Pieter Blussé van Oud-Alblas
1907-1944
Oorlogsslachtoffer
Is 36 jaar geworden
Geboren op 14-12-1907 in Dordrecht
Overleden op 12-12-1944 in Batavia-Antjol
Bijdragen
De volgende bijdragen zijn door bezoekers toegevoegd:
Mr. Pieter Blussé van Oud-Alblas (1907-1944) Leven en dood van een moedig man.
Echte herinneringen aan mijn vader heb ik niet. Daar was ik (geboren in september 1939) te jong voor. Wel herinner ik, Willemien Kimman-Blussé van Oud-Alblas, me als jongste van drie kinderen, dat ik niet wou eten omdat pappie weg was. Aan de hand van foto-albums uit Indië werd wel over hem verteld, maar echt een gesprek van mens tot mens was er, ook later, niet. Moeder kon het niet. Zuster en broer deden het boek ook dicht. Ik niet. Ik heb documenten verzameld als aanvulling op die van moeder, mensen gesproken. Want ik wilde begrijpen, weten hoe en waarom dingen later zo gelopen zijn, wie wij hebben moeten missen. Kiezen tussen laten rusten en de omstandigheden waaronder hij "zijn werk" deed vastleggen.
Mijn vader kwam uit een gegoede famielie in Dordrecht als derde van vier kinderen. Er is een wazig fotootje van hem enstig kijkend in een pakje met broek tot op de kuiten en een hoog gesloten jasje met brede witte kraag. Maar hij was dol op kattekwaad uithalen. Zat op het gymnasium, waar hij mijn moeder, jkvr Helena Johanna Stoop, leerde kennen. Studeerde rechten in Leiden, genoot van het studentenleven, kon goed tekenen, had een groot gevoel voor humor. Hij roeide en was Nederlands studentenkampioen boksen.
Na zijn studie werkte hij bij Krijger en Feith, een Rotterdams advocatenkantoor. Omdat dat betere vooruitzichten bood stapte hij met Lenie Stoop, inmiddels zijn echtgenote, over naar het filiaal in Batavia op Java. Daar werd mijn zusje geboren. Ze waren lid van de Hollandse club, ze zeilden, leerde tennissen, mijn vader jaagde op zwijnen. Door de crisis verloor hij zijn baan, maar hij werd zo gewaardeerd, dat hij een jaarsalaris mee kreeg, terwijl dat salaris eerst nog eens was verhoogd. Het tekent hem dat hij daar grote moeite mee had. Na een overgangsjaar bij de Maatschappij voor Rubber Restrictie werd hij jurist bij de olieraffinaderij NKPM te Palembang (Soengeigerong). Dat was overgenomen door het Amerikaanse bedrijf Standard Vacuum Oilcompany met een paar Amerikanen op topfuncties. Tijdens de inwerktijd van een half jaar, beginnend bij de boorterreinen en de raffinaderij, werd mijn hoogzwangere moeder met mijn zusje tijdelijk naar Dordt gestuurd. Daar werd mijn broer geboren.
Met vrienden op de tennisbaan. V.l.n.r. Mr. G. McCoy, Mr. T. Elliott, Piet Blussé van Oud-Alblas en Mr. Jennings.
Heel snel werd mijn vader hoofd Juridische Zaken en hoofd Personele Zaken voor het blanke personeel. Hij raakte bevriend met de baas T. Elliott die mijn ouders op de boot naar Indië in februari 1933 hadden leren kennen. De heer Elliott was met een Nederlandse vrouw getrouwd. Mijn vader was zeer maatschappelijk betrokken. Hij had oog voor mensen. Al bij het advocatenkantoor was hij coulant als hij vorderingen inde. Zijn clieënten hadden een gezin te onderhouden. De crisis was daar erger dan in Holland. In de jaren dertig gistte het in de wereld. In Zuidoost-Azië was Japan de grootste bedreiging. De Nederlands-Indische regering bereidde zich voor op een Japanse invasie, maar al snel bleek dat het te laat was en te weinig. Toen de Japanners kwamen viel het koloniale bewind snel.
Ook burgers werden onder de wapenen geroepen. Hier wordt Piet Blussé van Oud-Alblas beedigd tot militair.
De Japanners wilden Nederlands-Indië vooral veroveren vanwege de olie die daar volop in de grond zat. De geallieerden wilden dat uiteraard voorkomen. Het koloniale gezag wilde de raffinaderijen en boorterreinen vernietigen en na veel aarzeling gebeurde dat ook. Mijn vader was als reserve kapitein van het KNIL hoofd van de vernielingsploeg. Terwijl de Japanse parachutisten op 14 februari 1942 op raffinaderijen van de BPM (vlakbij, te Pladjoe) en de NKPM neerdaalden kwamen de grondige vernielingen van de eerste niet op gang.
Onder bevel van (later majoor b.d.) V.E.Th.Steiginga en zijn manschappen, de vernielingsploeg en het goed getrainde personeel werden raffinaderij en boorterreinen van de NKPM grondig en volledig volgens plan vernield. Steiginga was hier vol lof over. Toen mijn vader na de vernielingen bij het hoofdkantoor te Batavia aankwam probeerde hij oudmedewerkers op te sporen en hun achterstallig loon uit te betalen. Daarna werd hij door kapitein De Lange naar de BPM-installaties te Tjepoe op Java gestuurd om de vernielingen te controleren. Onder Japans vuur zijn die grondig vernield. Op het nippertje vond men een machinist om met een locomotief en wagon, onderweg nog 12 locomotieven aankoppelend, te vluchten naar Soerakarta. Die zijn later vernietigd. Transportmiddelen aan de bezetter onttrokken. Mijn vader koos vervolgens voor het geheime verzet.
Wij kinderen waren begin januari door een ex-collega meegenomen naar Soebang op Java. Onze moeder was in Palembang hoofd van de COVIM, Commisie voor Vrouwenarbeid In Mobilisatietijd, en zorgde er voor dat mensen voldoende te eten hadden. Ook bracht ze eten en later salaris naar de gevluchte piloten op het geheime vliegveld PII van Palembang. Ze reed in een tot winkel omgebouwde bus met kastjes, laadjes en een ijskastje. Mijn vader gaf voor hij vluchtte moeder zijn militaire pas en rijbewijs om onherkenbaar te zijn. Moeder maakte van raffia een klein mapje voor de fotootjes.
Na de vernielingen gebood Elliott mijn moeder te vluchten en voegde ze zich bij ons. Mijn vader schrijft haar eind februari een verjaarsbrief waarin hij nadrukkelijk naar ons informeert, vermeldt dat hij in Tjilatjap een "knaap" moet vestigen en dat hij T.E. met z'n "vrienden" daar aantrof wachtend op de boot om te vertekken. Zij namen briefkaartfoto's van mij mee, mijn grootouders kenden mij nog niet, naar de Verenigde Staten. Post tussen Nederland en Indië was inmiddels door de Duitsers verboden. Vanuit de VS mocht dat wel. De kaarten zijn ter goedkeuring in NL afgestempeld met het Nazi-embleem, een rode adelaar met nazikruis. Toen de Jappen bij Cheribon landden vluchten we over de Tjiater pas, waar militairen hun stellingen opbouwden om Bandoeng te verdedigen, naar Bandoeng.
Zijn voormalige collega Ir. Slis had in Batavia met een electrotechnicus een zender gebouwd om de geallieerden te informeren over de situatie in Indië. Om informatie te verwerven werden mensen in eigen kring gerecruteerd. Zo ontstond de groep Batavia O en O (oog en oor), men verzamelde zich bij de Chineese toko van Lee Beng Kiok. Omdat men het niet vertrouwde, de Jappen bleken hen al in de gaten te houden, zocht men een ander onderkomen. Dat werd de kathedraal aan het Wilhelminaplein. Er ontstond een organistie onder leiding van Nol Wernink (alias Piet van Dam). Naast Slis en mijn vader (alias Piet van Prooien), maakten van de groep deel uit: Vic Tours Bijns, D.J.de Sonneville, ds.Tjoa Tek Soat, Lee Beng Kiok.
Mijn vader had een prima dekmantel, want hij was gaan werken voor het Nederlandse bedrijf voor weg-, spoor- en wegenbouw met een Japanse directeur. Hij was dus een "ballenjongen" met witte band met rode bol om de arm en kon hierdoor vrij reizen. Met zijn assistent, oorspronkelijk bouwer van houten schepen uit Dordrecht, in Palembang waren ze verantwoordelijk voor controle en onderhoud van de bruggen, werd hij verantwoordelijk voor het bruggenonderhoud op West Java, maar werkte aan de vernieling daarvan en liet het daarbij beschikbaar komende hout verbergen. Vervolgens meende hij dat inlanders op brandhout uit waren. Hij moest regelen dat wapens door verschillende mensen in etappes naar de Australiërs (Aussies) op de Salak (vulkaan) gesmokkeld werden. Soms kwam hij eventjes bij ons langs in de woonwijk Tjihapet.
Het verzetswerk ging door maar voorzichtiger. Mijn vader ging Bandoeng,waar kapitein de Lange de leiding had, mijden. Er werd zijns inziens te veel openlijk gepraat. De Lange werd niet lang daarna opgepakt en geëxecuteerd. Pastoor Doomen van de kathedraal verpakte de boodschappen voor de geallieerden in bijbelteksten. Mijn vader kwam eens mevrouw Slis te hulp omdat een dronken Jap haar had lastiggevallen. Slis kwam net thuis en sloeg hem het huis uit. Daar kon de doodstraf op staan. Ze kwamen in het gevang (Adek). Slis kwam niet meer vrij. Mijn vader werd "gered" door zijn Japanse baas zelf, die hem onmisbaar verklaarde, omdat hij (notabene een jurist) zo'n goede ingenieur was en zo goed Engels sprak. Af en toe was er briefcontact met moeder, ook vanuit Gedung Badak.
Uit handen van de Japanners blijven werd steeds lastiger. Soekarno (later president) had de inlandse bevolking tegen de Hollanders opgezet. Niet iedereen ging daarin mee, maar aan de huidskleur kon je niet zien wie wel of niet te vertrouwen was. Japan was al ver voor de oorlog goed geïnfiltreerd met een vijfde colonne die veel foto's van voor hen belangrijke objecten maakte. Men was verbaasd over de groter wordende aantallen Japanse " toeristen."
Eind 1943 was het spel uit. De verzetsgroep onder leiding van Nol Wernink werd opgerold, kwam in het kamp Gedung Badak, een kampong met bamboe barakken.(waar onder andere de Gouverneur-Generaal Tjarda van Starkenborgh Stachouwer zat). Mijn vader werd verhoord en gemarteld in de gevangenis te Buitenzorg. Hij werd op de grond gegooid, zijn neus werd dichtgeknepen, zijn mond opengetrokken, men goot via een trechter veel water in zijn mond om daarna heel hard op zijn buik te trappen (waterproef). Dat zorgde voor helse pijn. Hij weigerde pertinent een schone handdoek om zich af te drogen. Sterk blijven! Ook werden electroshocks op hartstreek en genitalien gegeven. Japanse martelingen waren uitzonderlijk wreed.
De directeur van het gevangenenkamp Gedung Badak, de heer Makaliwi, student medicijnen, bezocht familieleden van de gevangenen, bracht berichtjes over, een fotootje van ons drieën ( 3x4,5 cm), pappies uitgevallen gouden kronen dan konden we eten kopen. Zijn vrouw regelde dat de gevangenen wat extra eten kregen en gaf de namen door aan twee vrijwilligsters ten behoeve van hun gezinnen. Hij meende dat de gevangenen een zo goed mogelijke conditie moesten hebben om de ontberingen van de martelingen te kunnen weerstaan. Een Japanse bewaker gaf mijn vader eens een rantang met eten:"voor mijn goochelvriend". Moeder zorgde soms voor medicijnen en vitaminepillen, die hij steevast deelde met lotgenoten. Hij werkte daar in de touwslagerij.
Toen een van de leden van de groep Wernink na langdurige, vreselijke martelingen aangaf het niet meer vol te houden en de volgende keer zou bekennen zei Wernink: "Dan beken ik". Dat deed hij op voorwaarde dat de levens van de groep gespaard bleven en dat ze redelijk zouden worden gehuisvest. Hij bekende alleen dàt waarvan hij zeker wist dat de Jappen het al wisten. Later vonden zij berichten met zeer gedetailleerde informatie voor de geallieerden over waar Japanse troepen en zendinstallaties zich bevonden. Toen begrepen ze dat Wernink niet alles had verteld. Hij, Slis en mijn vader werden door de krijgsraad tot de doodstraf veroordeeld en onthoofd op Antjol, Batavia. Die rechtzaak stelde weinig voor. Je verdediger was soms ook je aanklager. Soms waren de Jappen dronken. Dat wij uiteindelijk ook zijn opgepakt, omdat moeder haar verblijfspasje was verloren en wij toen in de gevangenis Bantjeuh gestopt werden, slijmerige sagopap (Japans snot), klonterige broodpap te eten kregen en later in kampong Makassar in Batavia gepropt werden heeft mijn vader niet meer meegemaakt.
Pappie, vader van een jong gezin, koos voor het verzet. Hij was een moedige en liefdevolle man. Hem werd postuum de Verzetster Oost-Azië verleend.
SluitenGeplaatst door Coördinator Archief Oorlogsgravenstichting op 04 december 2019