Johannes Henricus Peeters

1913-1997

1461159386.jpeg

Slachtoffer van de oorlog

Is 84 jaar geworden

Geboren op 18-04-1913 in Eindhoven 

Overleden op 31-08-1997 in Geldrop 


Bijdragen

De volgende bijdragen zijn door bezoekers toegevoegd:

Hij sprak er bijna nooit over

Mijn vader heeft de Tweede Wereldoorlog overleefd. De Duitsers hebben hem niet doodgeschoten noch (langdurig) gedeporteerd. Hij is er zonder letterlijke kleerscheuren vanaf gekomen. En hij heeft er evenmin een trauma aan overgehouden. Kan hij dan... Lees meer

Mijn vader heeft de Tweede Wereldoorlog overleefd. De Duitsers hebben hem niet doodgeschoten noch (langdurig) gedeporteerd. Hij is er zonder letterlijke kleerscheuren vanaf gekomen. En hij heeft er evenmin een trauma aan overgehouden. Kan hij dan een slachtoffer van de oorlog zijn? De beantwoording van deze vraag staat of valt met de definiëring van het begrip ‘slachtoffer’. Als gebeurtenissen in je leven, zoals een oorlog, een dermate impact op je bestaan hebben dat je er blijvend een wat ander mens van wordt, dan lijkt me dat je in zekere zin ook slachtoffer bent.

Mijn vader was afkomstig uit een eenvoudig arbeidersgezin uit Eindhoven. Vader, moeder en drie kinderen. Van de kinderen was pa de oudste. En het enige kind van het gezin dat bij het uitbreken van de oorlog nog in leven was. Zusje Nellie was in 1919 overleden aan de Spaanse griep en broer Piet was in 1939 als hopman bij de verkenners omgekomen bij een onfortuinlijke duik in ondiep water van rivier de Dommel. Deze voorvallen hadden van oma voor de rest van haar leven een verzuurd mens gemaakt en van opa een stille en teruggetrokken man.

In augustus 1933 is pa opgekomen voor zijn nummer. En werd geplaatst bij de S.D.O.A, de School voor Dienstplichtige Onderofficieren Administrateur te Middelburg. Negen maanden later, eind april 1934, ging hij als sergeant-administrateur met groot verlof. Geslaagd voor de opleiding. In 1937 werd hij de gehele maand september opgeroepen voor herhaling en na afloop van deze maand bevorderd tot SMA, sergeant-majoor-administrateur. Om vervolgens tot augustus 1939 weer met verlof te gaan. Enkele dagen voor de algemene mobilisatie op 29 augustus 1939 kwam hij weer in werkelijke dienst en werd met zijn eenheid, I-I-6 RI, gedetacheerd in de Peel-Raamstelling. Hij werd ingekwartierd bij de familie Verberk te Langenboom bij Mill.

De meioorlog van 1940 duurde voor hem maar anderhalve dag. In de loop van zaterdag 11 mei werd hij na de Duitse doorbraak bij Mill krijgsgevangen gemaakt en vervolgens afgevoerd naar het kamp Altengrabow bij Maagdenburg. Medio juni 1940 keerde hij weer huiswaarts. En met hem alle andere Nederlandse krijgsgevangenen. Führer Adolf H. meende de oorlog al gewonnen te hebben en liet de Nederlandse militairen gaan. Deze waren zijns inziens immers ook ‘arisch’. Net als echte Germanen. Pas heel veel jaren later bleek dat vader in juli 1940 zijn wetenswaardigheden tijdens die korte oorlog op papier had gezet. Enkele jaren voor zijn dood kwam het pas tevoorschijn.

Over zijn periode in krijgsgevangenschap wilde hij nadien maar weinig kwijt. Via mijn moeder ben ik vele jaren later te weten gekomen dat pa vooral verbitterd was over het door hem ervaren gebrek aan kameraadschap en solidariteit tussen de gevangenen. Het was ‘ieder voor zich’. Opportunisme vierde achter het prikkeldraad hoogtij. Relatief onbeduidend maar blijvend gevolg van vaders krijgsgevangenschap was dat in latere jaren nimmer meer stokvis op het menu in huize Peeters stond. Dat bleek hij in Duitsland tot vervelens toe gegeten te hebben. Lucht noch aanblik kon hij meer verdragen.

Na zijn vrijlating hervatte het dagelijkse leven zich weer. Hij werkte in die jaren in Heeze, dit overigens tot aan zijn pensionering in 1977, bij wat later de Koninklijke Band- Veter- en Elastiek-fabrieken Vullinghs NV is gaan heten. De meioorlog werd echter niet vergeten. Een levenslange vriendschap verbond hem onder andere met zijn soldaat-schrijver bij I-I-6 RI, Jo Lauwers (1914-1990) uit Tilburg en met het ouderpaar van de familie Verberk waar hij ingekwartierd was geweest.

De bezettingsjaren. Hij sprak er bijna nooit over. Wat ik er van weet, weet ik vooral via mijn moeder en via gesprekken met mensen die mijn vader goed gekend hebben en die periode ook met hem meegemaakt hebben. Als hij er al ooit zelf over sprak, dan was het na heel lang aandringen en alleen in algemene zin. Dan ging het over wat hij beschouwde als de strijd tussen goed en kwaad, recht en onrecht, de schandalige jodenvervolging. Maar ook zijn grote teleurstelling in de houding van vele landgenoten tijdens de oorlog. Talloze schijtlaarzen, meelopers, opportunisten en landverraders. Het algemene gebrek bij velen aan een ‘rechte rug’ in moeilijke tijden. Over personen, details en concrete gebeurtenissen wilde hij niet spreken.

Die waren er echter wel. Ook Heeze kende gedurende de bezettingsjaren enkele verzetsgroepen. Veelal wisten ze van elkanders bestaan niet eens af. Dat openbaarde zich pas na de bevrijding. Maar wel allemaal mensen die toch wat wilden doen tegen de Duitse bezetter. En die zich niet voetstoots wensten neer te leggen bij een vreemde overheersing. Vader was lid van een kleine verzetsgroep. Zes man in totaal, allen medewerkers van Vullinghs NV. Onder leiding van Ties van Eerd (1916-1978), maakte deze groep zich vooral nuttig bij het doorsluizen naar België van boven Nederland neergeschoten geallieerde piloten. In België werd dan vervolgens door de lokale illegaliteit weer getracht de piloten via Frankrijk naar het neutrale Spanje te loodsen. Onder andere uit de Zwarte Plak in Limburg werden deze piloten heimelijk naar Heeze gebracht en werden daar voor één of twee nachten verborgen in de kelders onder het kantoor van het bedrijf. Daarna werden zij op een verhoudingsgewijs veilig moment over de grens gesmokkeld. Buiten het kleine groepje wist uiteraard niemand in Heeze hier iets van. Veiligheid. Want ook Heeze kende zo zijn onbetrouwbare elementen.

Voorjaar 1944 deden de Duitsers een inval bij de Vullinghsfabriek. Ondergedoken piloten vonden ze daarbij niet, maar wel een verboden radiotoestel waarmee naar Radio Oranje geluisterd werd. Bij afwezigheid van de directie werd pa, hij was destijds bedrijfsleider, voor verhoor mee genomen en naar Eindhoven gebracht. Daar werd besloten hem per trein naar ‘s-Hertogenbosch te brengen voor verder verhoor. Terwijl hij, bewaakt door twee Landwachters op het station stond te wachten op een trein, ondernam de Engelse Royal Air Force bij uiterst groot toeval op dat tijdstip een luchtaanval op de vlak bij het station gelegen Philipsfabrieken. Zijn bewakers namen de benen. En hij ook. In de algehele paniek van de luchtaanval zag hij kans om ongehinderd het huis van mijn grootouders te bereiken aan de andere kant van de stad. Kort nadien is hij door bemiddeling van zijn schoonvader Ad Buteijn (1894-1969), een politieman, met een lijkkoets de stad uit gesmokkeld en ondergedoken. Na een poos de kat uit de boom gekeken te hebben, is hij weer gewoon naar huis gegaan. En aan het werk. Legaal en illegaal. En heeft van het hele voorval tot zijn niet geringe verbazing verder niets meer van Duitse zijde mogen vernemen. Blijkbaar hadden die hun aandacht verlegd naar de met rasse schreden Nederland naderende geallieerde troepen.

Na de bevrijding hervatte het normale leven zich in eerste instantie weer. Vader was in 1943 gehuwd met mijn moeder Truus Buteijn (1918-1996) en een gezinnetje was in opbouw. Gepoogd werd oorlog en ellende te vergeten. In oktober 1946 ontving pa echter bericht van het toenmalige Ministerie van Oorlog dat hij zich weer voor militaire dienst moest melden. Met de grootst mogelijke tegenzin meldde hij zich kort daarna bij het Korps Tolken te Rotterdam. Zijn nieuwe onderdeel. Daar werd hij in 1947 bevorderd tot tijdelijk adjudant-onderofficier van speciale diensten. Toen in de loop van 1948 bleek dat men hem naar Nederlands-Indië wilde sturen, was de maat voor hem vol. In enigerlei koloniale oorlog zag hij totaal niets. ‘Wij hadden daar na ’45 nietsmeer te zoeken. Die mensen wilden, net als wij, zelfbestuur en onafhankelijkheid’ was zijn stelling. Met wat kunst en vliegwerk en vooral ‘kruiwagens’, liet hij zich afkeuren voor tropendienst. Op 1 augustus 1948 ging hij wederom met groot verlof. Als sergeant-majoor-administrateur. Dat adjudantschap was immers maar tijdelijk. Zo’n typisch krenterige dienstmaatregel waarin een klein land groot kan zijn om bij mogelijke heractivering wat belastingcentjes op de soldij te besparen. In oktober 1953 ontving hij schriftelijk bericht dat zijn dienstplicht definitief was beëindigd en werd hem eervol ontslag verleend.

In augustus 1952 ontving mijn vader per post via de burgemeester van Heeze het hem toegekende Oorlogsherinneringskruis met de gesp Mei 1940. Zeven jaar na de oorlog. In de begeleidende brief legde burgemeester Cox uit dat het niet mogelijk was gebleken om voor de vele gedecoreerden een speciale uitreikingsceremonie te organiseren. In werkelijkheid handelde het zich om een handjevol te verdelen lintjes. De belangstelling van overheidszijde voor de oorlog was blijkbaar al tanende. Pa heeft het lintje in de kast gelegd en heeft er verder nooit meer naar om gekeken. Eerbetoon was aan hem niet zo besteed. Hij vond dat hij gewoon zijn plicht had gedaan en daarmee was voor hem de kous af.

Toen in 1980 het Verzetsherdenkingskruis werd ingesteld, een decoratie die je merkwaardigerwijze zelf moest aanvragen, heeft mijn moeder nog voorzichtig een balletje bij hem opgegooid om dat te doen. Ze vond dat hij het lintje verdiende. En bewijsbare aanleiding tot toekenning was er ook voldoende. Dat werd resoluut door hem geweigerd. ‘Als men vindt dat ik dat ding verdien, moeten zeme die maar geven. Ik ga er niet om vragen. Dat doen alleen ijdeltuiten’. Velen zagen dat anders, circa 15.000 kruizen werden aangevraagd, maar hij zag het zo. Later liet hij zich in een gesprek met mij over dit onderwerp nog eens ontvallen dat hij vreesde dat zich onder de aanvragers ongetwijfeld een hele groep ‘septemberridders’ heeft bevonden. Dat is de benaming voor personen die zich de hele oorlog op de vlakte hadden gehouden, soms zelfs gecollaboreerd hadden, en pas openlijk voor de geallieerde zaak kozen c.q. stuivertje wisselden na Dolle Dinsdag in september 1944. Toen het toch echt overduidelijk werd dat de Duitsers de oorlog zouden gaan verliezen. De onderscheiding had daardoor voor hem aan waarde ingeboet. Kaf onder het koren, zo stelde hij. Er aan toevoegend dat je in je leven bovendien nooit dingen moet doen om er achteraf voor bedankt te worden, laat staan zelf om een bedankje vragen, maar omdat je van mening bent datgene gedaan te hebben wat gedaan moest worden.

Najaar 1968. Praagse lente. Als jonge blaag zie ik op televisie Russische troepen Tsjechoslowakije binnen trekken. En ik was daar zeer van onder de indruk. Toen pa mij op een avond naar bed bracht, vroeg ik hem ‘Pap, komen die Russen nou ook hier?’ Zijn gedecideerde antwoord stelde me gerust. ‘Nee jongen, die komen niet onze kant op. En als ze dat toch doen, dan neem ik een helm en een geweer en ga ik ze samen met een hele hoop anderen voor jou tegenhouden’. Noch toen noch nu twijfel ik ook maar een moment aan zijn woorden. Hij zou het wéér gedaan hebben.

In de loop van verdere jaren begon ik te begrijpen dat de oorlog hem onwillekeurig getekend had. Met een klein maar blijvend litteken op de ziel. Zijn zwijgzaamheid over de oorlogsjaren lijkt me daarbij boekdelen te spreken. Hij is ook slachtoffer, zij het dan een ferme trede lager op de oorlogsladder dan zij die het hoogste offer brachten. En met hem vele anderen die de donkere oorlogsjaren meegemaakt en overleefd hebben.

Sluiten
Bron: Zoon: J.P.

Geplaatst door Coördinator Archief Oorlogsgravenstichting op 05 september 2016

Voeg zelf een monument toe

Log in om een monument toe te voegen

Voeg zelf een verhaal of document toe

Log in om een bijdrage toe te voegen
Menu