Johannes Hendrikus Everardus Jacobus Hoogveld
1878-1942
Bijdragen
De volgende bijdragen zijn door bezoekers toegevoegd:
Cel herinneringen
CEL-HERINNERINGE
aan Mgr. Dr. J. Hoogveld
door W. H. KRUIDERINK
Nevenstaande publiceeren wij van den journalist W. H. Kruiderink, die in 1940 met wijlen professor Mgr. Dr. Hoogveld door de Duit-schers gegrepen werd, een interessant verhaal over hun verblijf inde gevangenis te Emmerich. Mgr. Dr. J. H. E. J. Hoogveld was professor in de Wijsbegeerte aande R. K. Universiteit te Nijmegen. Hij werd 25 Juli 1878 te Elden geboren, en stierf in het najaar van 1942 als gevolg van verblijf in het concentratie-kamp Dachau. Van zijn wetenschappelijke publication noemen wij: Inleiding tot de leer en het leven van St. Thomas (1924). Godsdienst en Zedelijkheid (1931). Het wezen der volksgemeenschap (1932). Waarheid (1934) en talrijke artikelen in het Tijdschrift voor Zielkunde en Op-voedingsleer en De Beijaard, waarvan hij een der oprichters was. Ik zal het niet meer vergeten, zoo-ik leef. Ik had den vroegen Zeven uur was ik op de krant De eerste editie stond open ik was bezig met den opmaak. Het was den 18den Juni 1940. De zon speelde met de miljoenen stofdeeltjes die op iedere zetterij naar zolder zweven. Het beloofde een zomerschen dag te worden. Plotseling werd de deur opengesmeten. Een collega kwam lijkwit binnengestormd. “Ze zijn er !" „Wie ?" „De Gestapo ! Drie man . . . de auto voor het gebouw . . . ze komen je halen!” Daar had je het. Ik had het altijd geweten: als ze in Arnhem beginnen. ik er het eerste bij. Nu was het zoo ver.
Ze begonnen de lijsten af te werken en ik stond op een „eervolle" plaats.
Een oogenblik dacht ik nog aan al die menschen, die me zoo vaak verzekerd hadden, dat het wel mee zou vallen.
De houding der bruinhemden was meer dan correct. Ze kwamen me eigenlijk niet arresteeren. Ik moest alleen maar even mcc. Waarom ? Ja, dat wisten ze zelf niet. Het was een kwestie van een paar dagen „und dann kommen Sich wieder frisch und munter bei Ihrer Frau und Ihren Kinderr zuriick". In snelle vaart reden we naar het huis van Bewaring. Ik werd opgesloten in cel 12. Laat in den namiddag kwam plotseling de boodschap : vlug klaarmaken u gaat direct weg. Veel tijd had ik niet noodig. Ik had slechts mijn hoed op te zetten en mijn regenjas over de arm te nemen. Ik werd in een kleine kamer gebracht. Twee bruinhemden stonden me wijdbeens, revolver in de hand, op te wachten. Telkens kwamen er gevangenen bij. Voor de deur klonken stemmen in het
Duitsch. „Schnell ! Schnell ! We keken elkaar verschrikt aan. Wat ging er met ons gebeuren ? Waarom die haast ? Ik zag bekenden, prominente figuren uit het openbare leven van de stad. We fluisterden een paar woorden. „Maul halten !"We werden geteld. Het aantal klopte blijkbaar. Daar gingen we, achter elkaar, een voor een, door de lange gangen van de sombere gevangenis Langzaam, benauwend knarsend, draaide de breede gevangenisdeur open. Het felle licht van den zonnigen dag verblinde ons. Een flits van de vrijheid We zagen een groote vrachtauto staan. Agenten van Himmler stonden er naast. Een Nederlandsche politieman stond achter in den wagen. Eén voor één moesten we naar den wagen loopen, in rechte lijn. Een meter naar rechts of naar links en er zou geschoten worden. We zochten een plaatsje op ruwe planken, die dwars in de auto lagen. Ik was achter in den wagen gaan zitten om nog zooveel mogelijk frissche lucht te kunnen inademen. Gedachtenloos keek ik naar de mannen, die den zelfden weg gingen als ik reeds was gegaan. Ze liepen met gebogen hoofd, de meesten vechtend tegen een steeds groeiende nervositeit. Plotseling viel mijn oog op den priester. In de duisternis van de gevangenis had ik hem nog niet gezien. De paarsche bef verried zijn hooge kerkelijke functie. De zwarte hoed met breeden rand hield hij in zijn hand. De zachte zomerwind streek door zijn dunne, grijze haren. In de andere hand droeg hij een koffertje. Hij was de laatste, die naar buiten kwam. De vrachtauto was vol. De priester moest plaatsnemen in de cabine. Een groot zeil werd over ons heen getrokken en daar reden we weg met groote vaart in den hobbelenden en schokkenden wagen. We konden elkaar nauwelijks zien in de donkerte onder het zeil. Naar Duitschland. Bij Westervoort ging het over een hulpbrug de IJsel over. Een kort oponthoud aan de grens en daar reden we Duitschland in. Het begin reeds avond te worden toen we een stad binnenreden. Emmerich. In het centrum hielden we stil. Twintig, vijf-entwintig gevangenen (ik weet niet meer precies hoeveel) werden meegenomen. Ze verdwenen om den hock van de straat. Wat zou er van hun geworden zijn ? Vijf mannen bleven over, de priester en ik waren er bij. We reden verder. Ergens aan den buitenkant van de stad hield de auto stil. We stonden voor een groote groene poort. Een van de Gestapo-mannen, die onsscherp bewaakten, trok aan een stalen koord. We hoorden het luiden van een bel. Het duurde een paar minuten voor de zware deur openging. We traden over een steenen drempel. Met een slag viel de deur achter ons dicht. Het klonk me in de ooren als een afscheid van de wereld. Weldra stonden we voor een tweede poort. Weer moesten we er door heen. Ik liep naast den grijzen geestelijke. Weer klonk die doffe slag. We bevonden ons nu op een hoog ommuurde binnenplaats. Voor me zag ik een hoog gebouw met tientallen getraliede vensters. Op hetzelfde oogenblik begreep ik, dat ik daar niet voor een verblijf van twee dagen werd heen gebracht. Nog eens ging een stalen deur voor ons open en toen klonk voor het laatst de slag, die ons beduidde, dat de vrijheid ons had verlaten. We kwamen in een smalle, donkere gang. In een soort kantoortje moesten we onze spullen afgeven. Een gedrongen, bejaarde man zat aan een tafeltje. We werden in den burgerlijken stand van de gevangenis ingeschreven. De oude was een snauwerige brompot. Hij droeg een vale, versleten uniform. De Gestapo-liedenspraken hem aan met „Oberst", waarschijnlijk was hij Oberfeldwebel. De priester werd ingeschreven. Ik was nummer twee. Op de gang moesten we weer wachten. Toen sprak ik hem voor het eerst. Ik schrok toen ik hoorde was hij was. Want ik kende zijn naam en zijn beteekenis voor de wetenschap van ons land. Mgr. Hoogveld, rector magnificus van de Nijmeegsche Universiteit. We voerden fluisterend een kort gesprek. „Ik geloof niet, dat we hier blijven', begon de geestelijke. „Waarom niet, monseigneur ?" „In de auto hebben ze me gezegd, dat we na een paar dagen verder in Duitschland gebracht zullen worden. Waarschijnlijk naar Berlijn". Hij zei het rustig. Voor mij kwam de mededeeling zoo onverwacht, dat ik moeite had rechtop te blijven staan. Naar Berlijn ! Ik dacht aan Oranienburg en ik huiverde. „Waarom bent U gepakt", fluisterde ik verder, toen ik wat van de schrik bekomen was.
„Ik weet het niet. Ik was juist bezig met de examens. Ik moest mijn leerlingen in de steek laten. Midden onder het werk haalden ze me weg". Ik wees vragend op zijn koffertje.
„Wat had ik al een paar dagen bij me. Ik was er op voorbereid". Hij glimlachte en ik sterkte me aan zijn moed. De zestigjarige glimlachte op de drempel van zijn eel. „Het is maar voor een paar dagen", spotte hij. „Hebben ze dat U ook gezegd ?"..Natuurlijk. Maar wij gelooven het geen van beiden, is het niet" ? Nu lachte ik ook stilletjes. Er ging iets blijmoedigs van den priester uit.
Daar klonk het gerammel van sleutels. Gewapend met een gummiknuppel en groote sleutelbos ging de Oberst ons voor. Twee bruinhemden sloten de trieste stoet. Op de bovenste gaanderij, in den nok van de gevangenis werd halt gemaakt. Een zware, bijna dertig centimeter dikke deur, waarin een rond kijkgaatje zat, ging open. Met z'n vieren werden we naar binnen geduwd. De gevangenis was overbevolkt. Mgr. Hoogveld moest op de gang blijven staan. Hij werd even later in de eel naast de mijne opgesloten. Den volgenden morgen zag ik hem weer. Onder toezicht van een paar Duitsche gevangenen moesten we onze cellen schoonmaken. Een van hen was ingenieur, Obitz genaamd. Hij had „geschimpft" op het nazi-regiem en zat nu al zes maanden. De Oberst liet zich niet zien. Obitz gooide alle cellen van de Nederlanders, die op de bovenste gaanderij zaten, open. Aarzelend kwam ik m'n hok uit. Je kon nooit weten. De celdeur naast me stond open. „Morgen, monseigneur", zei ik zacht. Monseigneur veegde de vloer. De priester was ijverig aan het werk. Hij veegde den vloer van zijn cel met een oude bezem, alsof het zijn dagelijksch werk was. Hij nam stof af en hij boende de vloer. Hij beantwoordde vriendelijk mijn morgengroet. „Ik kan u helaas geen stoel aanbieden". Hij wees met een grappig gebaar op het houten, ronde krukje met drie pooten zonder leuning. Zoo had ik crook een in mijn cel. „Ellendig ding", foeterde ik. „Daar hou je geen rug bij over" Hij lachte weer. „Ik doe het zoo", legde hij me uit. „Ik zet het krukje vlak bij de muur, de paardendeken, waar ik vannacht onder geslapen heb, houd ik tusschen m'n rug en den muur. Dan ga ik zitten. Ik heb een steuntje en toch krijg ik geen steenkouden rug". „Ik zal het ook eens probeeren' „Even m’n vloertje afboenen", ging hij verder, „en dan komt 't zwaarste". Ik liep de gang weer op. Even later zag ik hem loopen. Het tonnetje, dat in iedere cel als W.C. dienst doet, voorzichtig voor zich uit dragend. Hij ging het leegstorten en schoonmaken.Ik zag, dat ook Obitz hem stond na te kijken. „Morgen mache ich dass", hoorde ik de Duitscher zacht zeggen.
Den volgenden morgen haalde Obitz zonder iets te zeggen het tonnetje uit de cel van den priester en droeg het weg. Hij deed het voortaan iederen morgen. Twee dagen later boenden de Duitsche gevangenen, die op ons moesten passen, ook den vloer van zijn eel. Hij stribbelde tegen : „ik wil mijn kruis dragen gelijk al de anderen hier". Maar de Duitschers, gevangenen en anti's, net als wij, zeiden, dat op zijn leeftijd de last van het celleven al zwaar genoeg woog en zij bleven hem het werk uit de hand nemen. Wij allen, Nederlanders, waren er hun dankbaar voor.
Een paar sneden droog brood en een kroes bruin brouwsel, dat was ons ontbijt dien morgen. Een paar uur later gingen alle cellen open, behalve de zijne. De gevangenen liepen op de gaanderijen. Beneden in de gang hadden de eersten een rij gevormd, ruggen tegen den muur. Wij sloten ons aan. Bij de deur stond de Oberst, gummiknuppel in de hand. Een commando, de rij stond stram. „Rechtsum, marsch !" De stalen deur ging open, de kop van de rij zwenkte naar buiten. In een grooten kring marcheerden wij over het losse gruis van de binnenplaats. De Oberst stond in het midden. Hij hield ons goed in het oog. Het duurde nog geen tien minuten, toen zaten we weer tusschen de vier muren. Den volgenden morgen vertelde mijn grijze buurman zelf, waarom zijn cel gesloten bleef. „Dat is een vriendelijke attentie van den Oberst. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen me mcc te latenmarcheeren, hoewel het voorschrift is. Ik mag nu in m'n eentje een kwartiertje op de binnenplaats wandelen. Ik moet zeggen, die man schijnt niet kwaad". lederen morgen klom ik nu op m'n krukje. Ik kon dan juist het raampje bereiken, waardoor ik een klein dccl van de binnenplaats kon zien. Ik zag hem daar wandelen, rechtop zijn waardige, forsche gestalte, soms zijn hoed in de hand, precies, zooals ik hem voor het eerst had gezien, dien avond in het Huis van Bewaring. Bijna elken morgen spraken wij een paar woorden. Soms waagden zich ook anderen wat verder uit hun cellen, maar die moesten oppassen. Want als het teeken kwam, dat de Oberst in aantocht was, moesten we met een sprong weer in de cellen zijn.
Ons allen brandde een vraag op het hart: waarom zaten we hier ? Wat wisten ze van ons ? Wat hadden ze met ons voor ? Waarvan werden we beschuldigd ? En naarmate de dagen, de weken, de maanden verliepen, knaagden deze vragen, waarop maar geen antwoord kwam, steeds feller aan ons zenuwgestel. Deze vreeselijke onzekerheid maakte het verblijf in de kleine cellen tot een hel. Het was in de eerste maanden van de bezetting. Er waren nog maar weinig landgenooten, die „ervaring" hadden opgedaan. Menigeen verzuchtte 's morgens op de gaanderij : „ze mogen me gerust een pak ransel geven, als ze me dan ook maar eindelijk zeggen wat ze willen, waarvan ik beschuldigd word."Het was om gek te worden. Hij studeerde nog. Mgr. Hoogveld bevond zich in dezelfde positie als wij en hij leeddaaronder. Maar het was niet aan hem te merken. Wij legden hem steeds die brandende vragen voor, vertelden hem van ons werk, ons leven, alsof hij daaruit zou kunnen raden, waarom wij gearresteerd waren. Hij luisterde aandachtig en geduldig, hoewel hij wist, dat hij ons over het waarom toch niet kon inlichten. Hij kon de streken van dc Gestapo immers net zoo min doorzien als wij. Maar hij luisterde naar ons en het was of zijn luisteren alleen onsal geruststelde. Meestal was je nog lang niet klaar met je verhaal als het teeken kwam en we haastig wegdoken in ons donkere hok. Maar dan gingen we den volgenden morgen verder en hij luisterde weer. Mgr. Hoogveld was bezig met een studie van het leven van Paulus. De pastoor uit Emmerich, die hem, als ik mij niet vergis, slechts eenmaal heeft mogen bezoeken, bracht hem een paar boeken, die de professor bij zijn studie niet kon missen. „Clandestien", ver-trouwde hij me toe, „want het brengen van boeken is verboden."„Ja", zei hij op een morgen, „dit is eigenlijk een van de ergste dingen, die een mensch kan overkomen. Paulus is eenige malen gearresteerd. Maar hij wist steeds waarom en dat vond hij niet erg. Maar de laatste keer werd hij
gegrepen zonder te zijn beschuldigd, zonder dat hij wist waarom. En dat vond Paulus het ergste van alles. Ik begrijp die woorden van Paulus nu beter dan ooit".
Die vroege vijf minuten op de gaanderij, wat ben ik daar dankbaar voor geweest. Ik haastte me 's morgens wat ik kon om m'n cel maar gauw schoon te hebben en nog even op de gang te kunnen praten. Die vijf minuten met mgr. Hoogveld maakten de eenzaamheid van 24 uur celleven dragelijk. „Dostojewski", zei hij op een morgen, „heeft zich in een van zijn boeken beklaagd, dat hij tijdens zijn Siberische gevangenschap niet een oogenblik met zijn gedachten alleen had kunnen zijn. Zoo moge een Rus hebben gedacht, ik houd het bij ons Nederlandsche spreekwoord : gedeelde smart is halve smart". We kregen een nieuwen kok. Hij kwam uit Kleef. Onze oude kok had zijn straf uitgezeten. De nieuwe heeft nog wat voor den boeg. Veel te koken heeft hij niet. Water met dit, water met dat, maagvulling. s Avonds bij het brengen van de drie sneden droog brood, hoorde ik de kok even met den professor praten. „Wat zei de kok", begon ik den volgenden morgen. „Hij heeft me er nogmaals van overtuigd, dat alles toch betrekkelijk is in de wereld. De kok zei: U woont in een hotel. In Kleef zijn de cellen veel kleiner en veel slechter. U mag blij zijn, dat U hier zit". „Nog kleiner " vroeg ik verbaasd. „Ja, ik geloof, dat de man gelijk heeft", lachte de geestelijke, „het ontbreekt ons hier aan niets, behalve de vrijheid". Hij aanvaardde al de ongemakken van het celleven, het droge, harde brood, het waterige eten, waar zijn maag niet tegen kon, met een aanstekelige blijmoedigheid. Hij had er plezier in, dat de Oberst hem altijd „Prelat" noemde. „Een absoluut foutieve benaming", vertrouwde hij me lachend toe. „Maar ik laat het zoo, de man vindt het blijkbaar een erge hooge functie. Waarom zou ik hem desillusioneeren " Wat hij niet nam, dat was het opsluiten zonder verhoor, zonder beschuldiging. Als hij daarover sprak, klonk zijn stem harder en vastbeslotener. „De pastoor uit Emmerich vertelde me, dat ze de menschen om de drie weken laten voorkomen, alleen om ze te vragen of ze al weten, waarom ze gepakt zijn. Natuurlijk weten ze dat niet. Ik weet het ook niet, jullie even-
min. Maar als je „neen" zegt, ga je de cel weer in en dan stellen ze je over drie weken dezelfde vraag en telkens om de drie weken weer, net zoo lang tot je geestelijk kapot bent en er maar wat uitflapt, waar meestal een ander de dupe van wordt. Een systeem, dat zoo iets toelaat, is alleen daarom reeds veroordeeld." De Gestapo weigerde hem in de gelegenheid te stellen zijn kerkelijke plichten waar te nemen. De oude Oberst was „den Prelat" welgezind, maar hij beefde voor de Gestapo. Mgr. Hoogveld protesteerde, maar hij klaagde niet. Hij vertelde me er op een morgen van. Ik voelde, dat hem dat het meeste pijn deed. Wij gunden hem alien van harte de vrijheid, als het moest, eerder dan ons zelf. Toch zou het omgekeerde gebeuren. De wegen der Gestapo waren ondoorgrondelijk. Op een morgen in September moesten de hals-over-de-kop vertrekken. Waarheen ? We vreesden, verder op. Wij hoopten, dat mgr. Hoogveld bij ons zou blijven. Maar toen ik de gaanderij op kwam, zag ik, dat we slechts met z'n drieen waren. In een onbewaakt oogenblik liep ik terug naar zijn cel. Door het sleutelgat hoorde ik zijn fluisterende stem.„Gaan jullie weg ?"..Ja". „Is er al bekend, waarheen ? „Neen, nog niet". „Ik hoop, dat ze jullie terugbrengen naar Arnhem". „Ik hoop, dat U ons dan spoedig volgt". „Gods beste zegen, m'n vriend". Die laatste woorden hoor ik nog steeds. In uren van moedeloosheid, van innerlijke zwakte, hoor ik ze altijd weer en ik put er kracht uit.
Geplaatst door Janny Elbers op 06 november 2024
Biografie
Johannes Hendrikus Everardus Jacobus Hoogveld was het oudste kind van landbouwer Richardus Hendrikus Romanus Hoogveld en Catharina Constantia Schouten. Hij bezocht het NijmeegseDominicus College en ging vervolgens naar het kleinseminarie van
Culemborg. Hij studeerde vervolgens aan het Seminarie Rijsenburg en werd in 1902
gewijd tot priester van het bisdom Utrecht. Hij studeerde wijsbegeerte en godgeleerdheid en promoveerde in Rome. Terug in Nederland werd hij benoemd tot leraar wijsbegeerte en empirische zielkunde aan het aartsbisschoppelijk seminarie te Culemborg. Dit was hij tot 1921. Van 1915 tot 1932 was hij ook leraar aan de pas opgerichte RK Leergangen in ’s Hertogenbosch, later in Tilburg.
Johannes speelde een rol in de voorbereidingen voor de stichting van de RK Universiteit.
Toen die er in 1923 kwam en in Nijmegen werd gevestigd werd hij hier tot hoogleraar benoemd. Zijn leeropdracht hield o.m. in: inleiding tot de wijsbegeerte, zielkunde, ethiek, pedagogiek, wijsbegeerte van het recht.
Mede dankzij hem kreeg de Thomistische wijsbegeerte in de 20e eeuw een zelfstandige
plaats in Nederland, als wetenschap die probeerde een antwoord te vinden op moderne problemen. Hoogveld was meer filosoof dan praktisch pedagoog. Hij legde het fundament voor een katholieke pedagogie.
En toen werd het oorlog:
In de zomer van 1940 (18 juni'40) is Jan Hoogveld, door de Gestapo gearresteerd op verdenking van het hebben van een verstandhouding met de uitgeweken Duitse jezuïet F. Muckermann
(*Bückeburg, 17 augustus1883 - †Montreux, Zwitserland2 april1946) was een DuitseRooms-katholieke priester. Hij behoorde tot de jezuïetenorde. Hij was een fel tegenstander van het nazisme. In 1934 week hij uit naar Oldenzaal vanwaar hij de antifascistische krant Der Deutsche weg uitgaf.
Zonder vorm van proces werd Jan Hoogveld eerst in Arnhem en later in de Duitse strafgevangenis van Emmerik opgesloten. Zijn gezondheid ging in de gevangenis hard achteruit. Na 5 maanden werd hij vrijgelaten. Hij herstelde echter niet meer en overleed door hartfalen op 23 juli 1942.
Zijn naam wordt vermeld op de gedenkplaat voor de ten gevolge van de oorlog omgekomen leden van de academische gemeenschap van de Rooms Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Geplaatst door Janny Elbers op 06 november 2024