Adrianus Jacobus Hijmans

1919-1944

0

Oorlogsslachtoffer

Is 25 jaar geworden

Geboren op 11-01-1919 in Nederhorst den Berg 

Overleden op 30-05-1944 in Mauthausen 


Afbeeldingen

0
0
0

Bijdragen

De volgende bijdragen zijn door bezoekers toegevoegd:

Kennisgeving van overlijden

Op 30 Mei 1944 nam God tot Zich in Zijn Heerlijkheid onzen lieven Zoon en Broer Andriaan ...
Bron: www.delpher.nl (De Nieuwe Nederlander van 16 november 1945)

Geplaatst door Henk G. Westland op 02 januari 2021

960ff7e8032823b2405f695df232e18d v1

Krantenknipsel

Adrianus Jacobus Hijmans
Bron: Het Vrije Volk 18-07-1945

Geplaatst door Wulfert Hop op 05 augustus 2019

6eb4f750e0086aabe289b20a651c7a99 v1

Gearresteerd in de Pyreneeën

Adrianus Jacobus Hijmans was afgestudeerd indoloog, zoon van Abraham Hijmans, arts te Giessen-Nieuwkerk en Rotterdam. Als arts en geneeskundig inspecteur schooltoezicht spant vader Hijmans zich in voor geestelijk en lichamelijk welzijn van kind en... Lees meer
Adrianus Jacobus Hijmans was afgestudeerd indoloog, zoon van Abraham Hijmans, arts te Giessen-Nieuwkerk en Rotterdam. Als arts en geneeskundig inspecteur schooltoezicht spant vader Hijmans zich in voor geestelijk en lichamelijk welzijn van kind en gezin. Zijn moeder Johanna Hendrika Otto was apothekersassistente en dochter van een scheepsbouwer uit Krimpen aan den IJssel. Van zijn geboorteplaats Nederhorst den Berg verhuist Ajaan in 1922 naar Hoogeveen. Begin 1924 vertrekt het gezin naar hun volgende bestemming: Giessen-Nieuwkerk. In 1929 verhuist Ajaan met zijn ouders, 2 broers (Lodewijk en Pieter) en zijn zus (Anna) van Giessen-Nieuwkerk naar de Voorschoterlaan 40 in Rotterdam-Kralingen. Daar wordt in 1930 zijn jongste broer Arnold geboren.In september 1937 verhuist Ajaan naar de Jan van Goyenkade in Leiden, en keert in november 1941 terug naar Rotterdam. In september 1939 behaalt hij eerst zijn taalkundig kandidaatsexamen Indologie in Leiden. In de periode 1940-1941 is Ajaan praeses in het Bestuur der Indologenvereniging in Leiden. In juli 1942 slaagt hij in Utrecht voor zijn economisch doctoraalexamen Indologie (studiegenoot en vriend van Ajaan is Johannes Theodoor Drop).Na zijn studie Indologie is Ajaan werkzaam als 'Indisch ambtenaar Binnenlands Bestuur' en woonachtig te Kralingen. Hij is 21 jaar als de Tweede Wereldoorlog uitbreekt en voelt zich geroepen om zijn leven in dienst te stellen van de strijd tegen Nazi-Duitsland. Met zijn kameraden Vic Lemmens en Jan Pieter de Veer besluit hij om uit te wijken naar Engeland. Ze kiezen voor de zuidelijke route, via de Pyreneeën. Onderweg verblijft het drietal kortstondig in Brussel en Parijs, waar ze kennismaken met andere Engelandvaarders. In Parijs komen ze op het adres van Albert Starink op 56, Rue Monsieur le Prince in contact met een aantal Engelandvaarders uit de groep Dutch-Paris van Jean Weidner. Het betreft ondermeer Gijs den Besten, Christiaan Vincent Gradwell (Chris) van Oosterzee, Ferdinand Pieter (Ferry) Staverman, en Samuël Gerhard (Sam) Timmers Verhoeven.Aangekomen in Toulouse melden ze zich bij het Franse verzet (de Résistance), die vluchtelingen opvangt en naar de grens met Spanje begeleidt. Er wordt een konvooi van 24 man samengesteld dat bestaat uit gestrande Amerikaanse en Britse gevechtspiloten, Joodse vluchtelingen en andere Engelandvaarders. De lokale berggidsen Henri Marot en Pierre Treillet begeleiden het konvooi. Op 6 februari 1944, tijdens een zware voettocht door het besneeuwde gebergte, wordt het konvooi van ongeveer 25 personen op de Col de Portet d'Aspet verraden en bij de Cabane des Evadés door een Duitse-patrouille onder vuur genomen. Slechts een klein aantal weet te ontkomen. Gevangengenomen vluchtelingen, waaronder Lemmens, De Veer en Hijmans, worden naar de gevangenis Saint Michel in Toulouse getransporteerd. Vic Lemmens ziet kans om te ontsnappen door uit een rijdende vrachtwagen te springen, Jan Pieter de Veer wordt afgevoerd naar een concentratiekamp en overleeft de oorlog niet.Na de oorlog was aanvankelijk niets over zijn lot bekend, behalve dat Jan Pieter de Veer en hij rond 9 maart 1944 afzonderlijk op transport waren gesteld. Naar later bleek was hij tijdelijk gedetineerd in Frontstalag Royallieu bij Compiègne en is, 2 maanden vóór de Geallieerde invasie, op 6 april 1944 samen met zijn vriend Jan Pieter de Veer overgeplaatst naar concentratiekamp Mauthausen in Oostenrijk,waar hij kampnummer 62553 kreeg. Daar kwam Ajaan op 25-jarige leeftijd om het leven. Volgens het dodenboek van Mauthausen overleed Ajaan op 30 mei 1944 om 07:35 uur ten gevolge van bronchopneumonie.Ter nagedachtenis van het heldhaftig optreden van de Franse berggidsen, en ter herdenking van de gevangenneming en deportatie van de groep Engelandvaarders, is op initiatief van de Fransman Jean-Louis Béraza (1945-1996) op de top van de Col de Portet d'Aspet in 1990 een monument opgericht. Het monument staat vlak bij de Cabane des Evadés, de exacte plaats waar de Nazi-patrouille op 6 februari 1944 de razzia hield. Het monument bestaat uit een granieten steen met gegraveerde tekst die is ingekleurd met goudlak.Bronnen: Samuël Gerhard Timmers Verhoeven, “Een reis naar vrij gebied” (1944) Herbert Ford, “Vlucht naar de vrijheid” Stadsarchief Rotterdam https://nl.wikipedia.org/wiki/Ajaan_Hijmans Oorlogsgravenstichting, april 2016, Jeroen van Zijderveld & Marco van der Sluijs Sluiten

Geplaatst door Stichting WO2 Sporen JvZ op 30 oktober 2017

Verslag Sam Timmers Verhoeven

Dit document is een verslag, gemaakt door Engelandvaarder Samuël Gerhard (Sam) Timmers Verhoeven, over de tocht naar de vrijheid van hem en zijn vrienden begin 1944. De oorspronkelijke tekst is zoveel mogelijk gehandhaafd. Toevoegingen die... Lees meer
Dit document is een verslag, gemaakt door Engelandvaarder Samuël Gerhard (Sam) Timmers Verhoeven, over de tocht naar de vrijheid van hem en zijn vrienden begin 1944. De oorspronkelijke tekst is zoveel mogelijk gehandhaafd. Toevoegingen die noodzakelijk waren om te verduidelijken zijn tussen rechte haken [] geplaatst. Voor de duidelijkheid worden de gidsen Pierre Treillet en Henri Marot met hun respectievelijke schuilnamen 'Palo' en 'Mireille' aangeduid. De namen Anita en Okkie betreft twee jongedames die Engelandvaarders begeleidden, en gearmd met de vluchteling liepen om de indruk van verliefde stelletjes te wekken.Een reis naar vrij gebied. Na ongeveer twee weken van onzekerheid en nerveuse spanning, afgewisseld door een kort rendez-vous in de stad met leden van de organisatie, kwam eindelijk die bewuste vrijdag, de 14en Januari 1944.Ik zou eerst vertrokken zijn met een vriend uit Antwerpen, maar deze moest door gevaarlijke omstandigheden plotseling vertrekken, en is lang voor mij in Londen aangekomen. Dus opnieuw was contact met een betrouwbare organisatie afgebroken. Door toeval echter leerde ik Ferry Staverman en Gijs den Besten kennen, die een paar maal bij ons kwamen eten. Ongeveer een week voor mij zijn zij over Lille naar Parijs vertrokken. Ik zou volgens afspraak de twee Hollanders ontmoeten bij Madame Wetz, een Russische dame Avenue du Diamant, 22 Bruxelles, via neef Dominee [Antoon] ten Kate. Op de avond van den 14en zou ik met één van hen vertrekken. Alles was netjes ingepakt 's middags en om twee uur nog even bij den tandarts geweest. Verder was het afwachten tot ’s avonds negen uur. Deze eeuwigheid hebben we werkelijk moeten doorworstelen. Na het onderhoud in de Avenue du Diamant, was ik mezelf weer geheel meester en kon rustig afscheid nemen van mijn ouders.Nu sloeg ik dan de voordeur achter me dicht met [neef] Chris ten Kate; gekleed in een eenvoudig pak met bruine trui en zwarte broek en laarzen, geheel overeenkomstig de papieren, waarin ik als boekhouder voor een firma in Dieppe werkte, terugkeerend van verlof. Paul Verhagen, een vrind, stond ook al aan het station om afscheid te nemen. Tamelijk op tijd vertrok onze trein tegen half twaalf en langzaam reed deze de stad uit. In ons compartiment zat naast mij een dikke mof, die me aan knakworst deed denken; stevig gelaarsd. Tegenover zaten een Parijzenaar en anderen. Chris van Oosterzee en ik hadden ieder een hoekplaatsje en toen men het licht uit deed, dommelden we rustig in tot aan de grens. Een Duits militair kwam binnen en controleerde vluchtig de papieren. We konden voorlopig blijven zitten. Een Franschman stuurde ons er later echter uit, en we moesten onze bagage laten zien, bij de douanecontrôle, maar onze valsche papieren, voorzien van velen hakenkruizen en adelaars, deed de achting van de Duitsche contrôleur met vlotheid stijgen. Chris zijn papiertje werd zelfs opgeraapt, dat liet hij n.l. vallen.Met verlichte tred bestegen we onze D-trein weer en gingen een hapje eten, welwillend toegesmiled door mijn worstige buurman, die mijn Germanenkop wel mocht en zei zoo iets van "verdammte douane" en zeulde in slaap. Wij knikten van "Jah, Jah" en deden toen het licht uit. Na nog een Fransche douane-contrôle in de trein, kwamen we ’s morgens circa acht uur in Parijs aan en stevenden naar Rue Monsieur le Prince 56, 2 hoog. Daar vonden we dan den hoofdvertegenwoordiger van de Organisatie "Dutch Paris" in Parijs. Wij maakten [Albert] Starink echter op een voor hem adembenemende manier wakker. Doordat hij den laatsten tijd wat risico had geloopen, dacht hij, dat de politie aan de deur stond. Wij bevonden ons in een klein, echt Parijs studentenkamertje met een soort van dienstbode ledikant. Tegen het hoofdkussen stak een slaperig hoofd af, zo nu en dan gehalveerd door een kreunachtig gegaap. Na wat smoezen kregen we onze bonnen en het adres van Ferry [Staverman] en Gijs [den Besten]. We stapten dus naar het Hôtel de l'Observatoire, Boulevard Saint-Michel toe, en werden met open armen ontvangen. Gedurende drie weken hebben we met zijn vieren rondgedoold, 's avonds naar de film of naar Anita en Okkie. Verder aten we nog bij kunstschilder Jan Ruys, die op een heel aardige flat woonde. Al gauw maakten we kennis met andere Engelandvaarders, o.a. met H. [Han] LangeIer [(student Indologie)], en [Johannes] Sinnige. Men werkte nog steeds aan onze doortocht over Bordeaux eventueel. [Albert] Starink bracht ons na eenigen tijd in contact met een Joodsche [man], van wie we valsche cartes d'identités kregen. We leerden nog andere Engelandvaarders kennen, o.a. [Rudi] Zeeman, die zoo juist de moffen te slim af geweest was door n.l. nadat hij in een café opgepikt was, onder het rijden uit een limousine was gesprongen. Hij is met spoed vertrokken en heeft zijn doel vlug bereikt.De 3den februari brak aan, Départ définitif. We vertrokken vanaf station Gare d'Austerlitz om acht uur 's avonds, uitgeleide gedaan door Hans Jacques, hoofd der organisatie Brussel, Okkie, en anderen. Roger [Bureau] voegde zich nog bij ons. We hadden een lange reis voor de boeg, we gingen maar vast in de restauratie–wagen zitten. Er bleken meer Hollanders te zijn, zoodat we bijna de helft van het eetvertrek in beslag namen. Verder was er nog een Australiër. In de trein was het echter een rommeltje, vooral later in de nacht. Zelfs in de corridor lagen de mensen door elkaar te snurken. Af en toe keek ik naar buiten en zag een door de maan helder verlicht landschap. We passeerden tegen drie uur een serie tunnels en de bergen gleden als spookachtige schimmen aan mijn raam voorbij. Acht uur 's morgens reden we Gare Matabiau binnen, Nous voilá à Toulouse! De feestcommissie wachtte ons al op. We werden door Pierre [Treillet] (gids) [schuilnaam Palo] ontvangen en door een heer op leeftijd, in het zwart gekleed, die ons na een kopje koffie door de stad in verschillende groepjes naar Emile brachten. Daar hebben we den 4den februari doorgebracht, etend en slapend. Tegen den avond stapten we weer op, beladen met proviand en namen de trein van zeven uur 's avonds naar Cazères. Pierre [Treillet] leidde ons het station uit, na nog even naar Chris [van Oosterzee] gezocht te hebben, die inmiddels zoek was, Hij stond buiten al op ons te wachten, welwillend lachend. Na enige wachten werden we in twee groepjes verdeeld en naar het lege huis gebracht, waar Pierre [Treillet] ons installeerde. Die nacht sliepen we als rozen en passeerden de volgende dag, den vijfden, in gepaste rust. Er werd tot nadere kennismaking overgegaan.Daar waren Vic[tor] Lemmens, een kok uit Utrecht, [Arjaan] Hijmans en [Johan Pieter] de Veer, beiden Indologen, en [David] Blanes. Met Mac dus een twaalftal menschen. Mac was een Australiër, die in Holland een noodlanding had gemaakt. Tegen de schemer kwam Pierre [Treillet] ons afhalen en leidde ons in twee groepjes weer naar het station, waar een moderne Citroën op houtgas op ons afwachtte. Met zijn allen werden we erin gepropt en na enig sputteren van de motor reden we naar een plek op ongeveer 16 km. voorbij Arbasse, waar we moesten wachten op een twintigtal Amerikanen. Tegen tien uur vingen we de tocht aan onder leiding van de gidsen Pierre [Treillet] en Mireille [schuilnaam voor Henri Marot]. We moesten stijgen tot op 1.800 meter. Na een gemakkelijke tocht over een goed karreweggetje sloegen we een voetpaadje in en waren weldra in het sneeuwgebied. Na een steile klimpartij bevonden we ons plotseling op een plateau en kregen weldra een fiksche sneeuwstorm in het gezicht. Hierin kregen we algauw moeilijkheden. De Amerikanen, die een dag later uit Parijs waren aangekomen, waren doodop en verschillende van hen konden zich met moeite voortbewegen. Op een gladde, steile helling geheel in de mist gehuld, stampten we onze hakken in de sneeuw om niet weg te glijden, bij het overeind helpen van Yankees. Men steunde elkaar, men struikelde en onze draagzakken scheurden als papier uit elkaar. Het rijtje menschen werd langer en langer en we waren gedwongen elke tien minuten halt te houden. Het geregeld weer opbeuren van al die kerels consumeerde het grootste deel van je lichaamskrachten. We moesten absoluut verder; zes uur waren we te laat ten opzichte van de Duitsche patrouilles waarvan de gidsen de tijden wisten. We stegen nog gedurig en liepen langs de steilte in een flauwe linksche bocht. Tegen zeven uur 's morgens bereikten we een cabane en konden daar een kwartiertje rusten en wat eten. Daarna begonnen we met een flinke afdaling en stopten tegen negen uur in een hut in de buurt van "Portet". We kwamen n.l. bij de Col de Portet d'Aspet [Ariège] en hielden toen halt op ongeveer 200 meter voor de Route Nationale (grens zône interdit). Hier in deze hut hebben we tot elf uur goed kunnen rusten en eten. Tegen elf uur werd er aanstalten gemaakt om de zaak op te breken. De mist, die inmiddels was opgetrokken, gaf ons nu een wijd uitzicht over een door de zon helder beschenen vallei, waarin de Route Nationale in een S-bocht naar ons toe kronkelde. Het was een schitterend kleuren- spel. Een diepgroene hemel welfde zich over een fluweelachtige beboschte lage bergtoppen, geflankeerd aan onze linkerkant door helder witte bergketens. Geheel naar rechts een machtige plek, welke met hoekige lijnen en scherp reliëf op een brede basis rustte. Een klingelend kerkklokje gaf een plechtig karakter aan dit majestueuze landschap. Overdag zoo natuurlijk voor het menschelijk begrip, maar ‘s nachts zoo spookachtig zoo melancholiek door de gecompliceerde groei van het hout en verwarde ligging der steenlawines; het ondoorgrondelijke der gletsjer- diepten niet te vergeten. Toch maakte een huiverig gevoel zich van ons meester; zo maar ons bloot geven in deze verlichting, waar een Duitsch brute oog ons gemakkelijk kon ontdekken. En Pierre [Treillet] maakte ons reeds ongerust met zijn nervositeit van eenige dagen geleden. Het was die nacht 6 februari 1944, mijn verjaardag. Toen gebeurde het. Er werd gestart. Onze gids Pierre [Treillet] ging voorop, daarna volgden Mireille, Roger Bureau en een rijtje figuren. Ik was in het midden van de eerste helft. Plotseling kreeg Mireille een teeken om terug te keren, waarop de achterste menschen de cabane weder inschoten. Een veertiental overigen, met Mireille, renden langs de hut, hoogerop de bosschen in, waar Mireille ons verliet, om zijn collega te zoeken. Op zijn verzoek gingen wij de heuvels verder op, maar bleven door kortademigheid al gauw in de struiken verward zitten. En de kerels in de cabane, allen werden gepikt door een moffen patrouille. Het volgende was gebeurd (volgens Pierre). Pierre, die ver voor ons uit liep, zag achter een rotsblok de ooren van een herdershond. Direct gaf hij Mireille een alarmteken en rende weg. Mireille zooals ik later hoorde, op zoek naar zijn collega, kwam terecht achter de eerste deel-patrouille, die onze sporen volgde, terwijl twee andere Duitschers Mireille weer volgden. Toen Mireille zich omkeerde viel hij dus in de handen van twee moffen plus de hond. Hij hield zich echter slap en ziek, waardoor een mof wegging om een draagbaar te halen. Mireille weer fit gaf opeens zijn bewaker een denderende klap in de maagstreek en smeerde hem, en vond onze sporen weer terug. Wij overgeblevenen met Roger Bureau waren inmiddels hijgend in de struiken blijven zitten. Men besloot een eindje te dalen in schuinsche richting. Ten slotte wilde een ieder een andere richting inslaan, een soort van paniek-stemming begon te heerschen. In ieder geval was ik niet van plan om naar boven te gaan, daar ik vermoedde, dat de moffen en honden oude sporen in de sneeuw zouden volgen. Toen ik aanstalten maakte om alleen verder te gaan naar het zuiden, sloot op het laatste moment Gijs [den Besten] zich bij me aan. Chris [van Oosterzee] woof ik nog even toe. We zagen elkaar in Lerida (Spanje) weer terug. Met Gijs [den Besten] ben ik toen een eind naar het westen gelopen en achter een boschje hebben we toen een uur of twee uitgerust. Na eenig overleg besloten we naar Spanje te trachten te komen. We hadden alle hoop opgegeven onze vrienden weer terug te zien. Tegen één uur kwam er over de weg een mist opzetten en daarvan gebruik makend hebben we het dal in het nauwste gedeelte kunnen oversteken. Met vlotte gang trokken we de heuvels op, terwijl we een dorpje aan onze linkerhand zooveel mogelijk vermeden. Na deze omtrekkende beweging kwamen we 's avonds tegen zes à zeven uur op een top (1.200 meter) aan vlak voor een dorpje dat juist onder de heuvel lag. Tot tien uur ongeveer hebben we daar in een cabane uitgerust en onze kleeren gedroogd boven een houtvuurtje. We maakten een snelle afdaling tot aan de rand van het dorpje. Ik oordeelde het te riskant de nacht in de cabane door te brengen, zoo dicht bij het dorpje. We klopten aan bij een boerderijtje, waar we wat eten en drinken kregen. Men wees ons de weg en beweerde, dat het nog maar drie uur loopen was naar Spanje. Met volle moed voor het laatste zetje, gingen we weer verder. We sprongen over een paar heggetjes en vermeden zooveel mogelijk het dorpje zelf. Alle honden blaften weliswaar door lawaai van de dorren takken, die onder onze voeten kraakten, maar spoedig stonden we aan de voet van de laatste berg, de Pic de Piéjou (1.800 meter), waarachter Spanje zou liggen. We lagen nog even uit te rusten achter een struik voor de laatste klim. Net wilde ik opstaan, toen ik plotseling een hond voor me zag staan. Dekken en adem in houden was het parool. We hoorden al spoedig iemand aankomen. De toestand kon kritiek genoemd worden. Kwispelmans werd echter terug gefloten en verdween met zijn baas het bosch in. Na op adem te zijn gekomen, verdwenen we zo snel mogelijk en liepen op dezelfde hoogte de berg om. Na een eindje volgde de hond ons echter weer. We lieten nu de rugzakken en de zware natte winterjassen achter. Nu konden we ons snel verplaatsen en gelukkig werden we niet meer gevolgd. Achteraf bleek de hond van een lokale boer te zijn. Langzaam gingen we nu bergopwaarts, 900 meter omhoog. Gijs [den Besten] had echter een flinke morele klap gehad door de emoties en [was] bovendien uitgeput. Met een broekriem verbonden sleepte ik hem gedeelten naar boven. Een steile helling van glad bevroren sneeuw, wat meestal doorbrak, en dan gleed je nog eens uit op rotte bladeren en modder. En wat een bomen; geen gewone rechte stammen, alles kronkelend en was verward door elkaar gegroeid bedekt met omgevallen boomen en zo nu en dan wat stenen. Eenmaal boven konden we geen pap meer zeggen, volkomen uitgeput. Inderdaad zoals men ons had verteld kwamen we op een sneeuwvlakte, waarachter we een helling moesten afgaan. Mijn oriëntatie moest gechecked worden, en [ik] ging daarom even op verkenning uit. We waadden door sneeuw van zeventig cm. hoogte. Dit soort van loopen, waarbij je een soort van Hitlermarsch moest realiseeren, om je beenen uit de sneeuw te krijgen, putte je geheel uit. Gijs [den Besten] bleef even zitten om te rusten. Toen ik terugkwam vond ik hem al slapende en zoo tot drie keer toe moest ik hem wakker schudden. Gelukkig vonden we een hutje, driekwart vol met sneeuw; het vroor tamelijk hard op deze hoogte. Na een intensieve voetenmassage probeerden we te slapen. De eenige droge plaats was onder een soort van bedstede. Daar lagen we dan met de voeten in elkanders pullover gewikkeld, teneinde ze weer warm te krijgen. Na een half uur wekte de koude ons weer. Volkomen stijf geworden stonden we op en konden met moeite de hard bevroren schoenen aan krijgen. Beneden ons meenden we een dorpje te zien en hopend, dat het Spanje was, daalden we en bereikten via een tweede cabane de vallei. Bijna klopten we aan bij een Duitsche post maar gelukkig liepen we door en vielen letterlijk een boerderijtje binnen. Daar hoorden we, dat we nog in Frankrijk waren, op negen kilometer van de grens, en we ontdekten, dat dit hetzelfde dorpje was, waarvan we de vorige avond gestart waren.We kregen wat eten, maar waren gevaarlijk dicht bij de Duitsche post; we werden dan ook spoedig in een leeg huis, hoogerop in het dorpje, verborgen. Daar konden we ons verwarmen en men bracht ons geregeld eten. Met behulp van warm water en wat desinfecteerend vet behandelde ik de hevig ontstoken en bevroren voeten van Gijs [den Besten]. Na een dag of twaalf werd de toestand kritiek, want zijn voet zag er verschrikkelijk uit. Ik vreesde ten zeerste voor amputatie. Gelukkig begreep Madame Ribis, de burgervader van het dorpje dat ook. De volgenden dag werd Gijs [den Besten] naar St. Girons vervoerd, begeleid door een patriottische gendarme. Het was een beroerd afscheid. Gedurende twee weken ben ik nog ondergedoken te gast geweest bij twee families, die hoogerop woonden en die me uitstekend verzorgd hebben. Door de vele sneeuwval kon ik steeds maar niet verder, terwijl ik maar op negen kilometer van de grens zat, ongeveer acht uur loopen. Ten slotte raadde men mij aan om terug te gaan naar Toulouse. Zaterdag in de vroege morgen om twee uur nam ik afscheid van de sympathieke familie Ribis en door een boer geleid ving ik de wandeling over achterpaadjes naar St. Lary aan. Daar werd ik verborgen in de aanhangwagen van de bus naar St. Girons, welke door de Duitsche contrôle moest. Ook deze keer scheen ik aantrekkingskracht voor honden te hebben uitgeoefend. Een grote herdershond snuffelde ijverig om mijn karretje, totdat zijn aandacht, en ook dat van zijn baas, afgeleid werd door het miauwen van een kat, ergens in een mandje. Verder gingen we weer tot voor het stationnetje in St. Girons, waar ik onopvallend uit de remorque kroop. Na afscheid genomen te hebben van Madame Ribis die in de bus zat en de dappere chauffeur, ging ik verder met de bus naar Boussens, waar ik overstapte in de trein naar Toulouse. Tegen elf uur liep ik in de stad rond. Nu moest mijn herinnerings- vermogen zich laten gelden. Zeker wel zes keer liep ik naar een bekend kruispunt, in de wijk, waar volgens mij "Emile" moest wonen. Tegen één uur stond ik plotseling voor zijn restaurant en was meteen binnen, waar ik uitbundig de hand van de patron drukte. Ik sprong zowat een gat in de lucht, toen ik daar Han [Langeler] en Vic [Lemmens] rustig zag eten, zoojuist ontsnapt uit de gevangenis St. Michel en een kwartiertje geleden ook hij "Emile" binnen getuimeld. Later, ergens op de kamers, leerden we meer Hollanders kennen, zoals Rudy Regout, P. [Pim] de Nerée tot Babberich, Dick Nederlof, Klaas Conijn, Jan Weve, Bert van Holk. Later nog Dolf Mantel en Ciryl Gips. Met Chris [van Oosterzee] was deze groep een tijdje in de bergen geweest, in de barre kou op 1.500 meter. Zoowat de heele maand bleven we verstopt in een leeg huis bij Blagnac, buiten Toulouse. Met lijn zes haalden we iedere dag twee koffers vol eten. Ondanks dat we opgesloten waren, hadden we het erg gezellig met elkaar; schaken, bridgen enz.…Eindelijk vertrokken we dan den 25sten februari met de trein van twee uur naar St. Paul, St. Laurent, dat een halte voorbij Montréjeau is (lijn naar Lûchon). Om half zes kwamen we aan in een nietig stationnetje. Alle portieren openden zich en een veertigtal kerels stapten uit plus een politieman, die deed of zijn neus bloedde. Zonder uitzondering allen met alpino's, rugzak en opvallend lang. Volgens Klaas [Conijn] was het een van de betere stunts: daar waren Amerikanen, Franschen, Hollanders. In een leeg huis werd wat gegeten, waarna in een préhistorische Renault wij en onze bagage naar een verborgen plekje buiten het dorp werden vervoerd. Toen het flink donker was werden we over twee gazogène (houtgas) auto's geladen, ieder bewapend met drie mitrailleurs en dan stoven we de bergen in. Een nietig slagersautootje haalde ons in en deed de colonne stoppen. Vervolgens baarde het autootje zeker wel een vijftiental gedaanten, ieder met een spuit. De Maquis had het woord en ging stelselmatig de weg afzetten, om ons konvooi te dekken. Bij een zaagmolen op 900 meter hoogte, begon onze voettocht langs een bergbeekje omhoog. Het was een smalle kloof, die we volgden en moesten dus door het water zigzaggen. Tegen twee uur kwamen we in een berghut aan en konden heerlijk slapen en drogen in het hooi. Om elf uur ‘s morgens met heerlijk weer, ging het steil omhoog tot 2000 meter. We kruisten een gletsjer van bevroren sneeuw en zakten er telkens tot ons kruis in. Achter ons lag Zuid-Frankrijk afvloeiend naar een heiige horizon. Ik wendde het hoofd, het was nu mijn beurt de helling te nemen. We deden dit twee aan twee, om niet gezien te worden in het dorpje er onder.Vlak voor de eerste huisjes werden de gidsen afgewisseld. We kregen nu twee jonge kerels, die ons tot vlak onder "Super Bagnères" brachten. Hiervoor hebben we zeker twee en half uur parallel aan een scheve bergwand gelopen, wat onze enkels deed kraken. Nog even een Route Nationale op de teenen overgestoken, een dorpje doorkruist en eindelijk midden in de nacht vonden we een hut voor bergingsmateriaal, waar we die nacht en de volgende dag (27) in doorbrachten. Bij het wakker worden ‘s morgens hadden we even moeite elkaar te vinden. Bert van Holk vonden we na eenig zoeken ergens achter een paar karrewielen. Tegen den avondschemering kwamen twee andere gidsen (bewapend) ons weer halen. We verlieten de hut in ganzenmarsch en cirkelden om "Luchon" naar het Zuiden toe. Daarbij passeerden we een tandradbaan naar "Super Bagnères", het eindpunt van een toeristentrammetje. Ongeveer een 200 meter boven de Route Nationale naar het Zuiden, moesten we zachtjes op de teenen wandelen in verband met een in de buurt liggende Duitsche post. Daarna gingen we steil naar beneden op de weg af. We rolden en vielen letterlijk naar omlaag van boom tot boom. Voor de weg was het verzamelen. Na een nauwkeurige verkenning staken we snel de Route over, vervolgens een beekje (met brug) en we stonden voor de laatste berg, die ons van de vrijheid scheidde. Toen begon de misère. De Amerikanen, ongetraind in het loopen, konden niet mede; ze gedroegen zich overigens erg onsolidair. Een Belg, René van der Stock, die vier jaar concentratiekamp achter de rug had, kon geen adem krijgen. Gedurende zeker een zeven uur hebben we geworsteld om iedere duimbreed hoogte te veroveren. We verdwaalden en moesten weer een eind terug. Om de a-solidariteit de kop in te drukken, dreigden de gidsen met hun mitraillettes, aangezien de weer fitte Yanks er niet over dachten hun zwakke broeders te helpen. De gidsen moesten bovendien overdag weer beneden zijn om geen argwaan te wekken in hun dorpje; dus er mocht geen tijd verloren gaan. Om de twintig meter werd er echter gerust en we moesten een duizend meter stijgen tot 2.400 meter. Aan het einde van de colonne werd een strijd geleverd door een paar Hollanders die een dikke Amerikaan omhoog trokken. Iedere boom, iedere tak grepen we aan om ons op te trekken. En voor me liepen die twee Franschen op hun lage ongespijkerde schoenen, waarvan de een de mitraillettes droeg. Eindelijk een sneeuwveld, deze keer geen glooiing, maar de top van deze woestenij van boomen en steenen. Daar gingen ze, de kerels uitgeput met bleke gezichten, waarvan verscheidene onder hen, die al maanden lang hadden geprobeerd Spanje te bereiken. Daar stonden we dan plotseling op een scherpe besneeuwde rug, welke de scheiding vormde tussen onderdrukking en voorlopige vrijheid. Dit was een historisch moment in ons leven. Nu keken we naar het noorden; links beneden lag Bagnères-de-Luchon, weergegeven door een hoop flikkerende lichtjes, in een land waar niet meer werd verduisterd.Een van de centra van smokkelaars en maquis, alle taaie vrijgevochten kerels. Daar zagen we het laatste Fransche stadje in de schoot van torenhoge bergketens, die het geheel insloten. Rechts van ons kwam de zon op en bescheen een zee van sneeuwtoppen, alle roze gekleurd. In de schaduw van de Spaansche bergen in de Garonne-vallei lag een dorpje, dat geen Duitsche bezetting kende. Haar verlichting trilde als het ware, een weerspiegeling van onze ontroerde gemoedstoestand. Dan drukte we ontzettend dankbaar de hand der gidsen; bleke magere kereltjes maar nog altijd even taai. We zagen ze gaan, twee donkere stippen, die over een paar uur weer die intense rotmoffen onderdrukt doch uitdagend recht in de ogen zouden zien. Verder weer ging het bergaf. Men gleed op een wandelstok of doodleuk op zijn zitvlak die gletsjer af. Met gescheurde broeken liepen de meesten het bosch in onderaan de gletsjer. In verspreide formatie arriveerden we op een grasveld vlak bij een gehuchtje. Na een drukke waschpartij sliep men automatisch in. Het geheel beschenen door een warm zonnetje. Dit was de 28sten maart 1944. Tegen twee uur vertrokken we in groepjes van twee en drie en arriveerden tenslotte allen in Viella den volgenden dag. Daar nam de Guardia Civiel ons een verhoor af. Twee dagen daarna liepen we veertig kilometer over een 2.000 meter hoge col, en per auto nog een étappe, om in Sort aan te komen, waar we het eerste weekend van april passeerden. Den 4den april kwamen we in "Lerida" aan, waar we in de kleeren werden gestoken, Eind april gingen Klaas [Conijn], Jan [Weve] en ik per vergissing over Zaragossa naar Miranda de Ebro (1sten mei). Op 5 juni vertrokken we uit dit concentratiekamp naar Madrid over Valladolid. In Madrid hadden we een aardige tijd.Een maand later (13 augustus) vertrek uit Madrid, waarna aankomst in Gibraltar den 14den. We werden militair gekleed en vertrokken den 16den met de "HMS Tenderfoot", waarna we den 17den in Oran aankwamen. Begin september naar Algiers (ziekenhuis). 12 Oktober verlieten we Algiers en gingen in konvooi van 25 passagiersschepen naar Engeland, waar we op de 22sten in Glasgow arriveerden (22-10-1944). Eind november 1944 waren we ECHT vrij!Sam G. Timmers VerhoevenHijmans, Blanes, Sinnige, Staverman & De Veer worden gearresteerd en komen in het doorgangskamp Compiègne bij Parijs. Op 6 april 1944 gaan de mannen op transport naar KZ Mauthausen. Ze zullen de oorlog niet overleven. Sluiten
Bron: Samuël Gerhard Timmers Verhoeven, “Een reis naar vrij gebied” (1944) Herbert Ford, “Vlucht naar de vrijheid” Oorlogsgravenstichting, mei 2016, Jeroen van Zijderveld & Marco van der Sluijs

Geplaatst door Stichting WO2 Sporen JvZ op 20 januari 2017

Voeg zelf een monument toe

Log in om een monument toe te voegen

Voeg zelf een verhaal of document toe

Log in om een bijdrage toe te voegen
Menu