Hein Boersma

1904-1944

0

Slachtoffer van de oorlog

Is 40 jaar geworden

Geboren op 04-06-1904 in Engwierum 

Overleden op 18-12-1944 in Goes 



Bijdragen

De volgende bijdragen zijn door bezoekers toegevoegd:

Ist dein Vater da?

Ist dein Vater da? 'Ist dein Vater da?', vroeg hij na heel lang te hebben gezwegen. Daar stond de soldaat, doorweekt, zonder helm, zonder geweer, en staarde. Het was aardedonker, heel vroeg in de morgen van vrijdag 27 oktober 1944 in de pastorie... Lees meer

Ist dein Vater da?


'Ist dein Vater da?', vroeg hij na heel lang te hebben gezwegen. Daar stond de soldaat, doorweekt, zonder helm, zonder geweer, en staarde. Het was aardedonker, heel vroeg in de morgen van vrijdag 27 oktober 1944 in de pastorie van Kloetinge, maar toch herkende ik hem. Architect was hij, maar dat zei in een oorlog niets. Ook hij was niet meer dan één van dat letterlijk bijeengeraapte stelletje dat met elkaar de 70ste
Infanteriedivisie vormde, bijgenaamd ‘die Magenkranken’. Wat hen bond was, dat ze ooit gewond waren geweest, meestal aan het Oostfront, of zo maar ziek waren geworden, ziek van de oorlog en met zijn allen op dieet waren.


Maandags waren de orders binnengekomen. De Kreekrakdam, de toegang tot Zuid-Beveland was na weken van zeer zware gevechten met Duitse parachutisten om Woensdrecht in Canadese handen en lag het front eindelijk op ons Zuid-Beveland zelf. Nu zouden in de ondergelopen polders bij Rilland-Bath en Krabbendijke de Magenkranken de 2de Canadese Infanteriedivisie tegenhouden! Twaalf van hen waren bij ons ingekwartierd.


We hadden die middag de Feldwebel horen blaffen als altijd, maar ditmaal had hij nog grotere woorden gebruikt als de eer van het vaderland, de beslissende strijd, tot aan de laatste kogel, heil Hitler en meer van dat soort zaken. Toen was hij vertrokken voor nadere instructies.


Dit was het moment waarop vader gewacht had. Hij sprak daarvoor alleen met de ingekwartierde Duitsers als het beslist niet anders kon. 'We zijn namelijk in oorlog, u en ik', legde hij telkens uit, vriendelijk maar beslist. Maar nu was het zijn tijd om te spreken.


Alle twaalf stonden ze daar. Als ze nog iets voor Duitsland wilden doen, zo zei mijn vader, moesten ze bedenken dat Duitsland meer had aan levende Duitsers dan aan dode. Hij liet mij het strooibiljet halen, dat ik op het Lange Diekje gevonden had. Daar lagen er heel wat. Vliegtuigen hadden die uitgeworpen. Vader las voor: "Aan de Duitse soldaten: bericht van Generaal Eisenhower, opperbevelhebber van de Geallieerde Strijdkrachten! Ik garandeer u een goede behandeling als u zich wilt overgeven." Hij sloot af met gebed.


‘Vielen Dank, Herr Pfarrer!', zei een van de mannen. 'Ik hoop dat we het redden, maar voor we gaan moet ik nog iets zeggen. Ik weet dat het niet christelijk is, maar één ding staat vast: de Feldwebel komt niet terug, al hoop ik wel dat het een Engelse kogel zal zijn ...' Toen ze een uur later afmarcheerden, waren de witte zakdoeken die mijn moeder quasi achteloos had laten liggen, allemaal verdwenen.


'Ist dein Vater da!', zei de man. Vader was er, maar toen er zo midden in de nacht werd gebeld, had hij mij, de oudste van vijf kinderen, net veertien jaar oud, naar de bel gestuurd en was zelf de tuin in gevlucht. Tot op het laatste toe werden namelijk mannen tussen de zeventien en vijfenveertig opgepakt. Ze moesten naar Schouwen om loopgraven te graven. Seiss Inquardt was er nog net speciaal voor overgekomen. Ik ging vader halen en ook moeder kwam.


Eerst riep de man alleen maar: 'Alles Panzer! Alles Panzer!' Maar tenslotte begon hij toch zijn verhaal. En dat verhaal was van hoe ze zich, preciés zoals mijn vader hen gezegd had, hadden willen overgeven. Van hoe ze door het water naar voren waren gelopen, de handen omhoog. Hoe de Canadezen er de mitrailleur op hadden gezet. 'Die is dood en die is dood', en achter elkaar noemde hij zes namen. ‘ En de Feldwebel?' 'Ja die ook, maar dat was net even eerder ...' 'En Helmut, die dikke, heb ik zwaar gewond uit het water gesleurd. Ik heb hem moeten laten liggen .. .'


Toen niets meer. Hij huilde. Zonder te weten hoe, was hij volstrekt in shock teruggelopen naar zijn huis en dat was dus naar ons. Na een tijdje begon hij opnieuw, vertelde van zijn leven: van Duisburg, waar hij vandaan kwam; van de oorlog, die hij haatte en tenslotte raakte hij in paniek en riep dat alle dorpen er één voor één aangingen. ‘U moet hier onmiddellijk weg! Ze beginnen met te schieten op de toren en uw huis ligt precies in de lijn.’


Een paar uur later gingen we dus de Noordhoekpolder in, op weg naar de boerderij van Bertus van Nieuwenhuijze. Vol werd het daar, steeds voller, vooral een dag later, zaterdag de 28ste. Maar midden in de nacht van zaterdag op zondag was hij in een paar minuten leeg, iedereen er vandoor. Een Duitse batterij artillerie was zich in en om de boerderij aan het ingraven. 'Ich spreche nicht mit Frauen', hoorden wij de commandant roepen tegen mijn moeder, die hem had aangesproken en had gewezen op de honderden vluchtelingen.


Iedereen er vandoor, behalve wij! Wij wisten namelijk niet waar we heen moesten. Ons huis was diezelfde vrijdagmorgen gevorderd door de gevechtsstaf van de 70ste Divisie. Maar toen, tóch, 's morgens, zondag de 29ste oktober, tegen dat het licht werd, was daar ineens die man uit het dorp, Kees Straub. 'Ze zijn weg!', zei hij. 'Ga mee. Nergens beter dan in je eigen kelder.'


We waren nog maar net weg of een klein vliegtuigje, kennelijk een artillerieverkenner, dook op ons, maar toen hij zag dat we maar armzalige vluchtende burgers waren, zwaaide hij.


We kwamen aan bij ons huis, maar we konden er niet in. Er was een ander slot op de deur en dan kun je niet veel anders dan bellen. En dat hielp: ik zag ineens de klep van de brievenbus heel zachtjes bewegen. Twee soldaten, die kennelijk hadden begrepen hoe stevig de kelder van de pastorie was, waren achtergebleven, smeekten of ze mochten blijven. Dat mocht, op voorwaarde dat ze hun spullen inleverden. Even later gooiden vader en ik twee geweren en een Panzerfaust in de regenput.


Toen de ook al weer wonderlijke bevrijding! Ineens zagen we ze lopen toen wij op onze beurt door de brievenbus keken, die mannen in die andere uniformen! We vlogen naar buiten, probeerden het met het in onze kelder gerepeteerde Engels. Tevergeefs, het bleken Frans-Canadezen te zijn, mannen van het Regiment de Maisonneuve, die weigerden ook maar één woord Engels te spreken. Dan weer naar binnen: Duitse granaten.


Wonderlijke dag ook verder! De pastorie vol vluchtelingen uit Goes en niets deed het: geen gas, geen licht, geen water. En tegen de avond kwamen er ook nog eens acht Canadezen bij, een majoor met zeven manschappen. En nog altijd waren daar in de kelder die twee Duitse deserteurs.


'Wat doet u met uw krijgsgevangenen?', vroeg vader aan de majoor. 'Die nemen we gevangen, verzamelen ze en voeren we af. Heel eenvoudig.' Daarop vertelde vader het verhaal van onze twaalf mannen. De majoor stond perplex. 'Hoe weet ú dat? Kijk, hier' - en hij pakte zijn kaart - 'hier was dat. Ik was daar vlakbij. Net voor úw mannen aan kwamen lopen, kwam er eentje met de handen omhoog ja, maar met handgranaten er in, en die liet hij vallen, toen onze jongens op hem toeliepen. Toen liep het uit de hand.' 'Ik heb twee Duitsers in de kelder zitten', zei vader.


Veertien dagen later hadden we de kolonel van het regiment Superheavies Royal Artillery ingekwartierd met zijn padry, de legerpredikant, een anglicaanse Benedictijn. Het werd een onvergetelijke avond. Beiden waren duidelijk upperclass en stelden voor het op de dure Public School ingestudeerde Hamlet te spelen. En zo gebeurde het, met mijn moeder als soufleuse, Shakespeare in de hand, bij het licht van kaarsen in een kamer waarvan alle ramen er uit lagen.


De volgende zondagmiddag 12 november na afloop van de Churchparade – het hele regiment op ter kerke - geleid door de Engelse legerpredikant en mijn vader, kwam mijn vader ziek uit de kerk terug. Ook de broer die op mij volgde, kreeg hoge koorts. Weer veertien dagen later nog eens mijn moeder en ik. ‘Hardnekkige griep’ was ook voor ons de diagnose waaraan de huisarts koppig bleef vasthouden.


Met broer Ton onder mij ging het na een week of drie van die hardnekkige griep zó beroerd dat hij naar het toch al overvolle ziekenhuis van Goes waar difteriepatiënten uit Walcheren per vrachtauto vol werden aangevoerd, mocht. Daar vroeg internist dr Planteydt of er soms bij hem thuis nog meer mensen ziek waren. ‘Ja was het antwoord, mijn vader, mijn moeder en mijn oudste broer.’ Snel en onverbiddelijk was de diagnose: iedereen tyfus!


Nauwelijks een uur later reed de auto van Wasserij de Zon voor. Je kon die naam nog lezen, door het opgeschilderde Rode Kruis heen. Wij werden ingeladen: mijn vader, mijn moeder, ik op een brancard, de andere drie kinderen, – broer Ton was immers al vooruit –op de bank. We werden ondergebracht in een kleuterschooltje dat als noodhospitaal diende. Met zijn zevenen lagen we daar, vader moeder, vijf kinderen in één zaaltje. De drie niet zieken werden na een quarantaine van veertien dagen ontslagen en ondergebracht bij gemeenteleden.


In dat kleuterschooltje stierf op 18 december, precies een week voor Kerstmis, op het hoogtepunt van het Ardennenoffensief, na vijf weken ziek te zijn geweest, niet mijn broer zoals iedereen had verwacht, maar mijn vader en wel aan een darmperforatie. De laatste uren had hij heel hoge koorts en ijlde met afwisselend Nederlands, Duits, Engels, Frans. Hij was in de weer met soldaten, zo begrepen we en maakte daarbij de indruk aan het onderhandelen te zijn. Tenslotte hoorden wij hem zeggen: 'Wat is de mens?' en hij bleef dat herhalen en wij vulden aan 'dat Gij zijner gedenkt ...' Even later ging hij over op de taal waarin hij geboren was, het Fries en stierf.


Wij vulden aan omdat wij Psalm 8 hadden herkend: 'Wat is de mens dat Gij zijner gedenkt?’ Dus staat dat op zijn grafsteen bij de molen even buiten het dorp aan de weg naar Kapelle. Het is een mooie Psalm die dan zó verdergaat: ‘Weinig minder hebt Gij hem gemaakt dan de engelen. Met eer en heerlijkheid hebt Gij hem gekroond.'


Maar later, toen ik theologie studeerde, heb ik mij wel eens afgevraagd of hij, gezien het bittere verhaal dat ik zojuist vertelde, niet bezig was geweest met een andere tekst, een uit Job. Hoofdstuk 7, vers 17 en volgende. Ook daar staat geschreven: ‘Wat is de mens?’ En dan lijkt het ongeveer net zo te gaan als in Psalm 8. Ik citeer: ‘Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?’ Daarna gaat het echter ineens anders, heel anders, mag je wel zeggen: ‘Wat is de mens?’Zo groot en zo geliefd, ja,ja: ‘Dat Gij hem bezoekt elke morgenstond? Dat Gij elk ogenblik hem beproeft? Wanneer zult Gij eindelijk U van mij afkeren? Van mij aflaten, zodat ik mijn speeksel kan wegslikken?'








Jaap Boersma. Met dit verhaal won ik in oktober 1994 de eerste prijs in een wedstrijd, uitgeschreven door de Provinciale Zeeuwse Courant.





















de Provinciale Zeeuwse Courant verhalen over de bevrijding van Zeeland 50 jaar eerder.

Sluiten
Bron: Artikel van mijn vader Jaap Boersma, oudste zoon van Hein Boersma

Geplaatst door Hilgen Smit-Boersma op 21 september 2023

Voeg zelf een monument toe

Log in om een monument toe te voegen

Voeg zelf een bijdrage toe

Log in om een bijdrage toe te voegen

Categorieën

Nationaal archief

Bekijk
Menu