Het huis met de vijgenboom
Een vliegtuig stort neer
‘Gisteren heb ik bijna al mijn zaken af kunnen doen. Morgen moet ik nog mijn vliegtuigpassage regelen en al mijn bagage overpakken, want ik mag maar 25 kg. meenemen; de rest wordt nagezonden per convooi, en zullen we hopen dat het aankomt. Ons pension is een uitsluitend mannenpension. Het eten is te weinig dus val ik weer aardig af. … ‘k Vind het erg fijn brieven van jou te krijgen; je schrijft toch zo graag? Nu, mijn kleine schat tot een volgende keer. De hartelijke groeten aan allen en een stevige zoen op je lollige toet van je liefhebbende vader’, schrijft Wouter Bertling op 8 maart 1947 aan zijn dochter Adri. Enkele dagen later stort het vliegtuig waarmee hij naar Bandoeng reist neer bij Boerangrang. Zijn gezin in Den Haag blijft ontredderd achter.
Planter in Nederlands-Indië
Wouter Bertling, geboren in 1893, hoort bij een nieuwe generatie die aan het begin van de twintigste eeuw geluk zoekt in Nederlands-Indië. Na zijn schooltijd op de HBS gaat hij naar de kolonie om het plantersvak te leren op de theeonderneming van zijn oom. Het leven daar bevalt hem; hij trouwt met Marina Bakker en het jonge stel verhuist naar Prapat op Sumatra, waar Bertling in dienst van de Handelsvereniging Amsterdam op een plantage werkt. Het zijn gelukkige jaren en series foto’s getuigen van het idyllische leven in de buitengewesten. Dochter Adri herinnert zich: ‘Op Sumatra was ik nog erg klein, het was een houten huis, ik sliep in een bed met luiken. Aan de wanden hingen kleden die werden gekocht in Port Said bij het Suezkanaal. Ik weet nog dat er een slang in huis was, gelukkig kon hij op tijd gedood worden. De huid werd gedroogd, later hebben we die trofee nog mee naar Nederland genomen. Ik had een oudere broer Louis. Er was voor ons altijd wel wat spannends te doen’.
De onderneming in Magelang
‘Begin jaren dertig werden de zaken minder, we hebben toen een verlofperiode in Nederland doorgebracht. Die reizen staan me nog helder voor de geest, het was één groot avontuur. Op zee met die enorme schepen, of met een koets door Port Said. We zaten vanaf 1936 op een grote thee- en kinaonderneming in Magelang in de bergen ten zuiden van Semarang. Het was een plantage met fabriek, mijn vader was hoofd, er waren vijf assistenten en veel inlandse arbeidskrachten. Mijn moeder gaf ons eerst zelf les, toen ik ouder werd zat ik op een school in Salatiga, ik was er in de kost en reisde als ik kon naar huis. In Magelang werd mijn kleine zus Elsje geboren; ze had prachtig blonde krullen en iedereen was altijd weg van haar. We hadden het goed, we reden rond in een grote Hudson automobiel met een sterke motor voor de bergpassen. Mijn vader ging in smoking naar de sociëteit, er waren ook wel feesten, dan keek je als kind gefascineerd naar de grote mensen.’
Vijgen op het dak
De Japanse inval en bezetting hebben voor de onderneming geen directe gevolgen. Hoewel Wouter Bertling sergeant is van de Stadswacht en hij de instructie heeft de drijfriemen van de machines onklaar te maken, herstelt hij snel de orde in de fabriek. De huizen zijn geplunderd, gerampokt zoals dat werd genoemd, maar hij roept alle mensen bij elkaar en belooft, dat wanneer de schade hersteld is, dat er voor iedereen weer werk zou zijn. Mede door zijn doortastendheid draait de onderneming nog anderhalf jaar door. De Japanse politiemannen van de Kempetai komen wel regelmatig langs en op een dag eist een functionaris het huis op. Adri: ‘Dat was een merkwaardige man, hij was kimonoborduurder van beroep. Je had het idee dat hij ook liever in Japan was gebleven. Na een paar dagen in ons huis gebivakkeerd te hebben vertrok hij; hij kon niet tegen het geluid van de vijgen die uit de boom op ons dak vielen. Hoewel we weer in ons eigen bed konden slapen, was het over met de rust. Dat werd definitief toen een paar Indonesische arbeiders een werktuigenloods van de fabriek in brand staken. De Japanners waren furieus en wilden de schuldigen straffen. Een assistent werd verdacht; ze legden mijn vader een zwaard in de nek, maar hij zei: “Ik beken niks”.’
Een boze droom
‘Ons gezin viel uit elkaar. Louis die al sinds maart 1942 in gevangenschap was werd in 1943 via Singapore naar de spoorweg in Thailand gebracht. Hij was ernstig ziek, maar kwam er bovenop. De verschrikkingen van de junglekampen zijn hem bespaard gebleven, maar hij heeft tot de bevrijding in allerlei werkcommando’s gezeten; hij heeft ook verschrikkelijke bombardementen meegemaakt. Mijn vader heeft de oorlog in verschillende kampen en gevangenissen doorgebracht; hij heeft het doorstaan, hij vertelde dat hij als kettingroker altijd wat sigaretten had en daar vaak iets mee kon regelen. Mijn moeder, Elsje en ik verbleven in diverse kampen, uiteindelijk in Lampersari in Semarang. De omstandigheden werden er vreselijk slecht en Elsje is daar overleden, op 30 juli 1945, vlak voor de Japanse capitulatie. Ik was ook doodziek en mijn leven was niets meer waard, maar een vrouwelijke arts in het kamp heeft me geholpen met voedsel en medicijnen, ze wilde niet dat mijn moeder nog een dochter zou verliezen. Tot onze grote blijdschap kwam na de bevrijding opeens mijn vader het kamp inlopen; hij had ons na lang zoeken gevonden. Maar de ellende was nog niet voorbij, tijdens de Bersiap-periode, toen Indonesische bendes moordend rondtrokken, heeft mijn vader nog gevangen gezeten. Hij heeft ook nog moeite gedaan om zijn assistenten van de fabriek te vinden, het bleek dat er nog maar één in leven was. We waren blij toen we in Holland aankwamen; het leek het einde van een boze droom.’
Het ongeluk
‘Je moet weten dat ons gezin echt in Indië thuishoorde, mijn vader heeft nooit getwijfeld dat hij terug wilde, het plantersbestaan was zijn lust en zijn leven. Uiteindelijk werd besloten dat hij eerst alleen zou gaan, de zaak op poten zou zetten, en dan ons over zou laten komen. Ik weet nog goed dat we hem hebben uitgezwaaid in 1947, hij ging vanuit Rotterdam met de Johan van Oldenbarnevelt, waarop ook militairen naar Indië vertrokken. Het schip had vertraging opgelopen, daardoor miste mijn vader zijn aansluitend vervoer in Batavia. En hoewel hij nog nooit gevlogen had, een ernstig geval van vliegangst, zat er voor hem niets anders op om dat toch te doen. Uitgerekend zijn vlucht, met een Dakota, is in moeilijkheden gekomen; het vliegtuig is tegen de bergen gevlogen. Na een lange zoektocht werden de brokstukken gevonden en de slachtoffers ter plekke begraven. Later zijn de lichamen overgebracht naar het ereveld Menteng Pulo. Hij werd met militaire eer begraven; dat vond mijn moeder maar niks, haar man was ondernemer, geen militair. We waren er helemaal kapot van; na alle ellende van de Japanse bezetting leek ons leven een goede richting in te slaan en op dat moment werd alle hoop weggevaagd door de dood van mijn vader’.
Een Indisch meisje met rood haar
‘Natuurlijk hebben we alle drie geprobeerd de draad weer op te pakken, maar vooral mijn moeder heeft het er altijd moeilijk mee gehad. Mijn broer Louis is naar de Verenigde Staten gegaan. Op latere leeftijd is hij naar Indonesië teruggeweest, een pelgrimstocht naar het verleden. Ik heb zo goed en zo kwaad het kon mijn weg gezocht, maar hoewel ik er misschien erg Nederlands uitzag, voelde ik me een Indisch meisje. Ik had rood krulhaar, dat was daar erg bijzonder. Na de oorlog probeerde ik meer de krullen van Deanna Durbin, maar die vurige haren uit Indië heb ik misschien altijd gehouden. In 1954 ben ik getrouwd, we hebben twee kinderen gekregen; Herman en Marina, die heeft dat haar ook. We hebben het prima gehad en nog steeds gaan mijn man en ik erop uit, we hebben een boot waar we veel plezier aan beleven. Toch voel ik me nog steeds te gast in dit koude land; Indië blijft voor mij altijd heel dichtbij; ik ben nooit meer teruggeweest, maar de herinneringen zijn niet vervaagd. De schilderijen van ons huis met de vijgenboom in Magelang symboliseren die verloren wereld. Op latere leeftijd worden die gevoelens sterker; mijn broer was hier in Soest op bezoek, die heeft dat minder. Maar ook als je er niet aan denkt word je er soms mee geconfronteerd. Laatst maakten we een boswandeling en kwamen we een wildvreemde man tegen. We raakten met hem in gesprek en wat bleek: hij wist van het ongeval in Indië. Sterker nog, hij vertelde dat hij ziek was geworden en dat mijn vader zijn plaats in het vliegtuig had ingenomen. Dat geloof je toch niet, je leven wordt soms bepaald door puur toeval, we moeten het aanvaarden, maar dat maakt het niet minder tragisch. Wat rest van die fatale reis zijn de brief en de foto die mijn vader ons stuurde; wie kon vermoeden dat het een definitief afscheid zou zijn?’