Mensen verstoren paradijzen
Een laatste groet
‘Lieve Greetje, zooals je weet denk ik steeds aan jullie allen, doch de rust tot schrijven kon ik niet vinden. Doch dat is niet zoo erg, want ik ben overtuigd dat ik je later alles kan en zal vertellen. Wees niet te weemoedig en houd je flink.’ Het zijn de laatste woorden op papier van Abraham Reiss; een briefkaart uit Kamp Westerbork aan zijn dochter, gedateerd 23 juni 1943. Ruim twee weken later wordt hij met vele anderen op transport gesteld naar het vernietigingskamp Sobibor. Hij wordt daar, op 9 juli 1943, door de Duitsers vermoord.
Diamantklover Abraham Reiss
Abraham Reiss en zijn vrouw Kaatje Bon zijn van joodse afkomst, maar niet godsdienstig. Zij behoren tot de groep Amsterdamse joden die een plaats heeft veroverd in de gegoede burgerij. Reiss ontwikkelt zich tot diamantklover die een grote steen op de juiste manier weet te scheiden zodat een optimaal aantal kostbare diamanten kan worden geslepen. Het is een zeldzaam vakmanschap en het gezin Reiss heeft het goed. De dochters Greet en Els groeien op in welstand. Altijd speelgoed en fraaie kleding; de vakanties worden steevast doorgebracht aan de boulevards en op het strand van Oostende. Abraham zit meestal in het casino, hij toont als een dandy met modieuze snor en strohoed. Zoals velen belegt Reiss zijn spaargeld in Amerikaanse fondsen. Door de ineenstorting van de beurskoersen op Wall Street in 1929 wordt zijn vermogen weggevaagd. Het gezin is hard getroffen. De economische crisis van de jaren dertig brengt soberheid en depressie.
De Jodenvervolging in Nederland
Wanneer de Duitsers Nederland in 1940 hebben bezet komen de anti-joodse maatregelen als een complete verrassing; vooral de dochters beseffen nauwelijks dat zij volgens de rassenwetten joods zijn. Zoals bij tienduizenden andere joden wordt het lot van het gezin Reiss in dramatische fasen bezegeld. Enige tijd kunnen zij deportatie vermijden; ook de bezetter is zuinig op het vakmanschap van Abraham Reiss. Maar als de Duitsers in april 1942 het dragen van de Jodenster verplicht stellen, overlijdt moeder Kaatje. Haar zwakke gezondheid door suikerziekte, maar vooral de spanningen worden haar fataal. Dochter Els duikt onder maar wordt verraden. Zij wordt afgevoerd naar Westerbork. Haar vader belandt daar ook, nadat hij bij de grote razzia van juni 1943 wordt opgepakt. Abraham Reiss sterft op 9 juli 1943 in de gaskamers van Sobibor. Dochter Els wordt gedeporteerd naar Theresienstadt en later naar Auschwitz. Hoewel het Rode Kruis haar overlijden heeft vastgesteld op 28 februari 1945 is er niets bekend over de omstandigheden van haar dood. Zij is met vele anderen in het niets verdwenen.
De erfenis van de oorlog
De oudste dochter Greet Reiss is getrouwd met de niet-Joodse kunstschilder Maarten Krabbé. Door dit huwelijk ontsnapt zij aan deportatie. In de oorlog krijgt het echtpaar twee zonen, Tim (1943) en Jeroen (1944). Als enige overlevende draagt Greet de tragedie van de familie Reiss met zich mee en zij spreekt er niet graag over. Jeroen Krabbé voelde dat als kleine jongen aan: ‘Er werd niet gepraat over het verleden, maar het was aanwezig. Ik ving dat op als kind, ik had er een joodse antenne voor. Twee nichtjes van mijn moeder hebben de oorlog overleefd. Op de verjaardag van mijn tante Mary kwamen allemaal mensen met een nummer op hun arm.’ De jeugd van de jongens was best vrolijk en werd niet bepaald door het drama van de oorlog, maar het verleden was nooit ver weg. Een koffer met spullen van Els was bewaard gebleven en vooral Jeroen was gefascineerd door de inhoud. Brieven, persoonlijke documenten, maar ook een flamencojurk en castagnetten. Ze had meegedaan in het cabaret van Westerbork.
Het huwelijk van de ouders Krabbé houdt geen stand, na jaren van ruzies en conflicten komt het tot een pijnlijke scheiding. Jeroen: ‘Het heeft op mij een enorme indruk gemaakt. Ik vind het ook zo erg dat je moet kiezen tussen een vader en een moeder. Hoe kun je dat nou vragen van een kind? Dat is een misdaad, bijna.’ De broers ervaren het verleden op een totaal verschillende manier. Tim houdt zich er minder mee bezig en voelt zich niet verbonden met de joodse achtergrond van zijn grootouders. Jeroen daarentegen ziet de tragedie van de Holocaust als een persoonlijke erfenis; hij heeft altijd de neiging gehad om de dingen voor zijn moeder ‘leuk te houden en goed te maken’, haar iets terug te geven van alles wat zij in de Tweede Wereldoorlog was kwijtgeraakt.
De Jodenster van moeder Krabbé
Tijdens zijn toneel- en filmcarrière, waarin hij zich ontwikkelt tot wereldbekend acteur, krijgt de joodse erfenis voor Jeroen Krabbé steeds meer betekenis. Als hij halverwege de jaren tachtig de rol speelt van Otto, de vader van Anne Frank, naait hij de Jodenster die zijn moeder in de oorlog had gedragen, op zijn toneeljas. Het is zijn manier om haar te laten zien wat haar verleden voor hem betekent.
In 2001 voeren filmopnamen hem naar Auschwitz; daar wordt het idee sterker dat hij iets concreets wil doen met de dood van zijn grootvader. Het zou nog negen jaar duren voordat hij de vorm zou vinden. Niet als acteur of als filmregisseur, maar als schilder wil hij de ondergang van Abraham Reiss vastleggen. Net als zijn vader en grootvader is Jeroen een begenadigd kunstenaar. Zijn landschappen vol kleur hebben hem internationaal faam gebracht als ‘schilder van het geluk’. Zelden komen er mensen op de schilderijen voor en niet zonder reden. Ooit verklaarde Krabbé dit verschijnsel met het credo: ‘Mensen verstoren paradijzen, ze bewonen ze niet’.
The dark series
Maar de reeks van negen monumentale schilderijen die hij over het leven van zijn grootvader maakt zijn juist zeer aangrijpende portretten. Hij noemt ze ‘The dark series’, de beslissende momenten in de lijdensweg van Abraham Reiss. Op de eerste twee werken nog als jongeling in het Spanderswoud of als levensgenieter aan het strand in Oostende. Maar dan is het al 1942 en geeft Krabbé zijn visie op de laatste foto waarop het gezin Reiss nog compleet te zien is. Niet helemaal scherp is het beeld, maar duidelijk is dat moeder Kaatje en de twee dochters proberen vrolijk over te komen, vader Reiss kijkt strak in de lens. Op het schilderij van Krabbé trekt de mist over het doek, een rode gloed achter de geopende deur voorspelt niet veel goeds. Dan staat Abraham Reiss alleen in Kamp Westerbork, een joodse gevangene met zijn schaarse bezittingen, ontdaan van persoonlijkheid en waardigheid.
Op 6 juli 1943, om half vijf ’s morgens, wordt Reiss met vele andere slachtoffers in de trein gedreven, krassen en vlekken beheersen het beeld. Ze vertrekken naar een onbekend oord. Drie dagen lang duurt de reis naar het oosten en in de volgepakte treinwagon spelen zich alle denkbare verschrikkingen van menselijke wanhoop af. Dan komt de trein aan in Sobibor: het felle licht verblindt de meesten, maar de blaffende honden en de orders van de Duitse beulen laten geen ruimte voor hoop. Direct daarna, op die negende juli, moeten alle joden zich uitkleden; jong en oud, man of vrouw. Het beeld is bruin en grijs, in vele opzichten het einde van de wereld. Later op de dag zijn de mensen verdwenen. Rode ganzen maken het enige geluid; zij moeten de laatste kreten en het gehuil van de slachtoffers overstemmen.
Het is niet voor niets geweest
Jeroen Krabbé geeft eerlijk toe dat het schilderen hem zwaar viel: ‘Ik ben heel dicht bij mijn grootvader gekomen, dag en nacht hield hij me bezig. Mijn moeder overleed in 2002, die kon ik helaas niets meer vragen. Maar haar aantekeningen vertelden me genoeg. Met deze schilderijen ben ik een grens overgegaan. Ik schilder nooit figuren. Voor mij was het onzeker terrein. Maar het is goed dat ik dit heb aangedurfd. Het landschap blijft belangrijk, de berkenbomen hebben ogen, ze volgen de gebeurtenissen. Ik zag ze ergens buiten Zwolle en vond ze behoorlijk angstaanjagend. Ze deden me denken aan de bomen in Polen waar veel concentratiekampen waren. Het zijn de schuldige bomen uit de werken van de kunstenaar Armando: ze hebben alles gezien.’
Krabbé heeft zijn doel bereikt: ‘Ik heb mijn opa zijn naam, zijn bestaan teruggegeven. Hij is niet meer een symbool, zoals tot nu toe, iemand die er nooit geweest is, maar die mijn grootvader had moeten zijn. Het is niet voor niets geweest.’ Wat rest zijn de beelden en de schilderijen. Een vrolijke man met een strohoed, het laatste portret uit april 1943, de grauwe rook uit de schoorstenen en witte as op de bomen in het laatste schilderij. Moeder Krabbé krabbelde in haar plakboek onder een foto van station Sobibor: ‘The rest is silence.’