Samen zijn we sterk genoeg
Het bericht
Op 10 juli 1945 schrijft Guus Eeckhout in zijn dagboek: ‘Vaandrig Lucardie brengt mij het bericht dat Harry overleden was. Anderen wisten dit allang. Ik zal me taai houden. Heb ’s avonds gehuild’. Vlak voor de Japanse capitulatie en het einde van de bezetting in Nederlands-Indië hoort Guus dat zijn oudere broer, met wie hij ruim drie jaar samen in krijgsgevangenschap heeft doorgebracht het niet gehaald heeft. In september bezoekt hij het schamele graf, waarop een klein houten kruis is gezet. Hij neemt wat aarde mee van de plek bij de Birma-Siam-spoorweg en belooft dat hij eens terug zal keren.
Sterk en slim
Harry en Guus Eeckhout groeien op in Bandoeng. Hun vader is van Belgische afkomst, moeder is geboren in Semarang. Van de veertien kinderen overlijden er drie op jonge leeftijd. De twee broers vormen qua leeftijd de middenmoot. Harry is ruim twee jaar ouder en in veel opzichten het voorbeeld voor Guus. Harry is sterk en slim tegelijk; hij blinkt uit in alle denkbare sporten, doet aan turnen en zwemmen, in de kamer van de broers zijn altijd halters te vinden om de spieren te trainen. Op school haalt hij louter hoge cijfers, wanneer hij van de HBS komt krijgt hij een fraai boek over astronomie cadeau omdat hij bij de beste leerlingen van Nederlands-Indië hoort. Religie en mystiek hebben zijn belangstelling; hij doet aan yoga. Maar hij is ook een felle vechtersbaas die op zijn principes staat; een gevolg van een rechtlijnige opvoeding: regels zijn regels. Guus is meer praktisch en pragmatisch maar bewondert zijn broer zeer, ze zijn in alles samen. Ze mogen de whiskyglazen vullen als hun vader vrienden ontvangt; ze zijn lid van de schoolvereniging Temesias (‘Toneel en muziek en sport is ons aller streven’) en ze spelen eindeloos met hun Meccanodoos, gefascineerd door constructies en machines. Ze gaan allebei naar de Technische Hoge School, voorbestemd om als ingenieurs de Indische economie te ontwikkelen.
Krijgsgevangen
De Tweede Wereldoorlog doorkruist hun plannen. Na de Japanse aanval op Pearl Harbor worden de broers kort na elkaar ingelijfd in het leger, Guus bij de bergartillerie als paardengeleider en Harry bij de Aan- en Afvoertroepen. Guus herinnert zich: ‘Ik had niets met paarden en ik had last van hoogtevrees, dus met die dieren over smalle bergpaden, dat vond ik vreselijk. De motivatie was er wel, maar toen de Japanners eenmaal aanvielen waren we toch kansloos. Er is nog flink gevochten maar Harry en ik werden, zoals duizenden anderen, krijgsgevangen. We kwamen elkaar twee maanden later tegen in het kamp in Tjimahi. Alles ging op alfabet: er waren er acht met onze naam, maar wij waren de enige Eeckhouts met een c. De eerste maanden vielen erg mee, we moesten wel werken, maar de omstandigheden waren niet slecht. Harry en ik handelden zelfs een beetje in surrogaatkoffie en rijst met suiker, er waren weinig Japanners in de buurt’.
Naar de spoorlijn
‘In oktober 1942 worden de broers met vele anderen via Batavia naar Singapore verscheept. Daar moet hard gewerkt worden in de haven van Changi Village, met balen van 100 kilo op de rug over een smalle plank. ‘Dat was aanpoten, maar het ging nog. Samen met mijn vriend Otto Kreefft zong ik wel ‘’t Zonnetje gaat van ons scheiden’, een bekend liedje in die tijd. De Japanners konden de weemoedige melodie wel waarderen. Ze beseften niet dat we het bedoelden als een verwijzing naar de Japanse vlag; dat we hoopten dat die zon snel zou verdwijnen. Maar dat zat er niet in. In de laatste decemberdagen van 1942 werden we op de ‘Celebes Maru’ naar Birma gebracht. In de Moulmein-gevangenis werden we ingedeeld in groepen van zo’n 50 man, kumi’s noemden ze dat. Iedereen kreeg een nummer, ik was 8167, en we werden arbeiders aan de noordelijke kant van de Birma-Siam-Spoorlijn. Harry en ik deelden alles en steunden elkaar; het was erg zwaar. We kregen allebei dysenterie, maar we herstelden. Ik kan niet beginnen te beschrijven wat voor verschrikkingen er langs de spoorlijn hebben plaatsgevonden; naast de keiharde en vaak levensgevaarlijke arbeid aan het spoor moest je een dagelijkse strijd leveren tegen ziektes en de vreselijke omstandigheden. Harry heeft op de scherpe stenen een keer een lelijke wond opgelopen; ik denk wel eens dat hem dat veel weerstand heeft gekost; misschien heeft hij het daardoor niet gered, maar het is vaak onbegrijpelijk waarom sommigen door konden gaan en anderen niet.’
Stilte in de nacht
Harry en Guus werken ruim twee jaar aan de spoorlijn die velen fataal wordt. Houten bruggen bouwen met primitieve heiconstructies, hoog boven de kolkende rivier. Het werk gaat gewoon door tijdens maandenlange regenperiodes die alles veranderen in modder. Velen worden ziek. Latrines zijn niet meer dan geulen achter de bamboe onderkomens, het is overal smerig. ‘Het gekke was dat je een soort trots was als een brug of een stuk spoorweg af was; de Japanse ingenieurs en opzichters waren nog de kwaadste niet, die waren daar ook niet voor hun lol. Je deed wat je moest doen en dan stond er ook wat. Het waren vooral de Koreaanse bewakers die er een sadistisch genoegen in schepten de mensen af te ranselen en aan hun lot over te laten. Wat me ook nog scherp voor de geest staat zijn de geallieerde bombardementen, dan was je een soort woedend dat ze de boel weer kapot maakten. Ik herinner me een vreselijke nacht in september 1944; enorme explosies overal, ik was plat in de goot gaan liggen, maar echt schuilen kon je niet. Het was zo onwezenlijk, de stilte na de bommen duurde wel een halve minuut, toen begon het schreeuwen, dat allemaal bij volle maan en natuurlijk geen Japanner in de buurt. Mijn slapie uit de barak was omgekomen, er waren ruim 60 doden.’
Een groot verlies
‘In 1944 waren Harry en ik uit elkaar geraakt, hij was met malaria naar het basiskamp Tamarkan gebracht. Door een corveedienst kwam ik ook in dat kamp, ik heb hem opgezocht en geprobeerd hem te helpen. Ik hoopte dat het allemaal goed zou komen. Op 26 augustus 1944 heb ik hem het laatst gezien. Veel later heb ik dus gehoord dat hij steeds vaker ziek was en het heel moeilijk had. Na allerlei kampen en barakken wilden ze hem met de trein van Wampo naar het hospitaal in Chungkai brengen, maar tijdens dat transport is hij op 23 mei 1945 overleden. Een groot verdriet, hij was een sterke vent met veel talenten; hij had zoveel kunnen bereiken. De oorlog heeft in ons gezin diepe sporen nagelaten. Een jongere zus is in 1944 overleden en de oudste is later gestorven aan een leveraandoening die ze in de oorlog heeft opgelopen. Mijn ouders en de andere kinderen zijn naar Nederland gegaan en hebben geprobeerd er het beste van te maken.’
Een leven lang bouwen
In Nederland pikt Guus Eeckhout zijn technische studie weer op in Delft. Een kleurrijke carrière voert hem van het Centraal Bouwbureau van Defensie via Philips naar de directie Openbare Werken in de gemeente Utrecht. ‘Die grote projecten lagen me wel; ik had zowel kennis van de bouwaspecten als van grondmechanica en andere belangrijke elementen die daarbij horen. Ik reisde veel en was altijd bezig. Na mijn pensionering is dat eigenlijk niet zo heel veel veranderd; in Utrecht vroegen ze me voor allerlei bestuurswerk. Ik werd lid van de bezwarencommissie en bij bouwprojecten werd ik nogal eens als ‘troubleshooter’ ingeschakeld. Mijn vrouw Mieke was ook zeer actief; naast de zorg voor onze twee zoons Guus en Hans leerde ze Russisch, speelde toneel en zat in veel besturen. Ze was spontaan, eerlijk en sociaal bewogen; ze is helaas in 2000 overleden.’
Alles sal reg kom
‘Nu was ik in 1949, jaren voor mijn huwelijk, al eens verloofd geweest met Ans. Maar dat meisje wilde niet naar Indonesië, terwijl ik toen het vaste voornemen had om terug te gaan om het land op te bouwen. Daar is niets van gekomen, maar het betekende wel dat we uit elkaar gingen. Na het overlijden van mijn vrouw kwam ik Ans tegen en het was meteen weer goed, ik was net tachtig geworden toen ik voor de tweede keer trouwde, het leven heeft soms verrassende wendingen in petto. We hadden allebei onze partner verloren; nu hebben we het nog heel leuk met elkaar. We zijn samen drie keer naar Thailand geweest, met reizen van de Oorlogsgravenstichting; terug naar de spoorlijn. Ik had al die jaren niet veel meer dan een paar foto’s en de envelop met Harry’s persoonlijke bezittingen, een houvast voor mijn herinneringen. In 2001 was ik voor het eerst bij het graf van Harry op het ereveld Chungkai, een emotioneel moment. Pas daar tussen die graven viel alles op zijn plaats; ik was in die stilte samen met mijn broer en al die andere doden van de spoorweg. Ik stelde me voor dat zij wilden zeggen: ‘Ieder van ons is niets meer dan een zucht in de wind, maar samen zijn we sterk genoeg om liefde en vrede te brengen. Ook vrede in jouw hart, ga nu maar, het is goed’. En zo is het, je moet altijd in het goede blijven geloven. Ik heb hier een originele spijker liggen van de spoorlijn, een zeldzaam souvenir, gekregen van de baas van het museum daar. Het is voor mij het symbool dat wij sterker waren dan de terreur van de Japanners. Ik houd mijn kleinkinderen voor dat wat er ook gebeurt, dat je altijd moet blijven hopen; ondanks alle tegenslag moet je vertrouwen houden in de toekomst: ‘alles sal reg kom’.